080424 Vroeger-nu

Vroeger- nu- later
Jezelf voorstellen
vroeger, nu
Suikerfeest? Wanneer?
Lezen: klanken, tweetekenklanken, woorden
Schrijven: letters, zinnen
Lezen en vragen maken
Thema


1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2BasisschoolGroep 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

Items in this lesson

Vroeger- nu- later
Jezelf voorstellen
vroeger, nu
Suikerfeest? Wanneer?
Lezen: klanken, tweetekenklanken, woorden
Schrijven: letters, zinnen
Lezen en vragen maken
Thema


Slide 1 - Slide

jezelf voorstellen

Slide 2 - Slide

vroeger
  • 1) voor deze dag, langer of korter geleden
  • zin: Vroeger reden er nog niet zo veel auto's op straat.
  • 2) eerder (gisteren, vorige week)
  • zin: Ik moet morgen vroeger op school zijn, want we gaan op schoolreisje. 

Slide 3 - Slide

 geboorteland
  • land waar een persoon geboren is 
  • zin: Het geboorteland van Maxima is Argentinië.
  • zin: Mijn geboorteland is .............

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

vertellen
  • praten
  • zin: De oude man vertelt over vroeger.
  • zin: Ik vertel mijn kinderen elke avond een mooi verhaal.

Slide 6 - Slide

de kleding
  • de kleren
  • zin: Ik doe mijn kleren aan.
  • zin: Ik doe mijn kleren uit.

Slide 7 - Slide

de schooltijden
  • hoe laat de school begint en hoe laat de school eindigt
  • zin: De les begint om half negen.
  • zin: De les eindigt om tien voor half drie.

Slide 8 - Slide

de leraar
  • man die lesgeeft 
  • de docent
  • zin: De leraar zoekt zijn bril.
  • zin: De leraar wijst naar het woord.

Slide 9 - Slide

sport
  • zwemmen, hardlopen, voetbal
  • ik sport - wij sporten 
  • zin: Ik kijk op de televisie vaak naar sport.
  • zin: Sport is gezond.

Slide 10 - Slide

verhuizen
  • in een ander huis gaan wonen
  • ik verhuis - wij verhuizen
  • de verhuizing
  • zin: Ik ga verhuizen.
  • zin: Ik ben verhuisd. 

Slide 11 - Slide

luisteren
  • horen
  • ik luister - wij luisteren 
  • zin: Ik luister naar mooie muziek.
  • zin: Wij luisteren naar de docent.

Slide 12 - Slide

huiswerk
  • werk voor school dat je thuis moet doen. 
  • zin: Ik maak mijn huiswerk.
  • zin: De docent geeft altijd veel huiswerk.

Slide 13 - Slide

het gebouw
  • flat, school, winkel, ziekenhuis
  • het gebouw - de gebouwen
  • zin: In New York staan veel hoge gebouwen.

Slide 14 - Slide

het schoolplein
  • plein bij de school 
  • zin: De kinderen spelen op het schoolplein. 

Slide 15 - Slide

begrijpen
  • snappen
  • hoofd
  • ik begrijp - wij begrijpen
  • zin: Ik begrijp het niet. 
  • zin: Veel oude mensen begrijpen niets van computers.

Slide 16 - Slide

het lokaal
  • ruimte in een school
  • klas
  • het lokaal - de lokalen
  • zin: Ik ren naar het lokaal.
  • zin: De lokalen worden vanmiddag om drie uur schoongemaakt.

Slide 17 - Slide