week 2 les 3 herhaling zinsdelen

Lezen 
-Leg je werkboek open op bladzijde 206- 207.

- Kijk je werk na.

- Start na het lezen je laptop op.
timer
10:00
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lezen 
-Leg je werkboek open op bladzijde 206- 207.

- Kijk je werk na.

- Start na het lezen je laptop op.
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm
- De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin. 

- Je vindt de persoonsvorm door de zin vragend te maken. Het eerste werkwoord is de persoonsvorm. 

Slide 2 - Slide

Voorbeeld
Ik ga naar de markt. - Ga ik naar de markt? 
De persoonsvorm is ga.

Wie is er jarig? 
Deze zin staat al vragend. Het eerste werkwoord is: is. Dus is is de persoonsvorm. 

Slide 3 - Slide

De persoonsvorm is altijd een ....
A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
lidwoord

Slide 4 - Quiz

De afkorting van de persoonsvorm is...
A
ow
B
pv
C
persv
D
pervor

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Julia koopt een mooi boek.

Slide 6 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Wij eten thuis spinazie.

Slide 7 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Samen met Max loop ik naar de speeltuin.

Slide 8 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Ik kijk het liefst filmpjes op YouTube.

Slide 9 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Bij gym doe ik een koprol.

Slide 10 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Mijn vader en moeder kopen een televisie.

Slide 11 - Open question

Wat is de persoonsvorm in de zin?

Ik heb zin in mijn verjaardag.

Slide 12 - Open question

Onderwerp van een zin


- het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet


- je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:

wie of wat doet iets?


Slide 13 - Slide

Onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?


Antwoord: Marieke (onderwerp)

Slide 14 - Slide

Onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?


Antwoord: veel grote bomen (onderwerp)

Slide 15 - Slide

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Klas A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Klas A heeft een talentenjacht georganiseerd.

Wie heeft georganiseerd?

Slide 17 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
A
Wie speelt?
B
Wat speelt?

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Kim speelt een paar liedjes op de piano.
Wie speelt?

Slide 19 - Open question

Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.
A
Wie kan kopen?
B
Wat kan kopen?

Slide 20 - Quiz

Wat is het onderwerp?

In de pauze kun je iets lekkers kopen.

Slide 21 - Open question

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Heeft de zilversmid jouw kettinkje gerepareerd?

Slide 22 - Open question

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

De monteur sleutelt aan de auto.

Slide 23 - Open question

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 24 - Quiz

Het gezegde is soms gelijk aan persoonsvorm:


Hij bakt een cake.

pv = bakt

wg = bakt


Slide 25 - Slide


Het gezegde heeft soms meer werkwoorden:


Benno heeft het bot gepakt.

pv = heeft

wg = heeft gepakt

Slide 26 - Slide

Wat is het gezegde in....
Jan koopt een haring.
A
Jan
B
een haring
C
koopt
D
een

Slide 27 - Quiz

Noteer het gezegde uit de volgende zin: Jacco probeert alles te onthouden.

Slide 28 - Open question

Wat is het gezegde in de volgende zin?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 29 - Quiz

Noteer het gezegde: Gisteren ben ik vergeten de container buiten te zetten.

Slide 30 - Open question

Wat is het gezegde? We lagen de hele vakantie aan het strand te zonnen.
A
lagen zonnen
B
lagen te zonnen
C
lagen aan het strand
D
lagen

Slide 31 - Quiz

Jorrit
wil
morgen
een appeltaart
bakken.
persoonsvorm
gezegde
onderwerp

Slide 32 - Drag question

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Wat + wg + ow? =  lijdend voorwerp


Lijdend voorwerp (lv)

Slide 33 - Slide

lijdend voorwerp
Voorbeeld het lijdend voorwerp

Slide 34 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 35 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
altijd 
Het lijdend voorwerp

Waar
zet
jij 
jouw racefiets
neer?

Slide 36 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Lijdend voorwerp
Julia en Kim
gaven
aan hun moeder
een cadeautje

Slide 37 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
De handbaltrainer zet het wedstrijdschema op Facebook. 
.
Het lijdend voorwerp
De handbaltrainer
zet
het wedstrijdschema
op Facebook.

Slide 38 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp in: 
Jan maakt altijd zijn huiswerk.
lijdend voorwerp
Jan
zijn huiswerk.
maakt
altijd

Slide 39 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
geboekt.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
een vakantie

Slide 40 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
Wij
hebben
vanavond
een serie 

Slide 41 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik kan nu het lijdend voorwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
een zin

Slide 42 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp? Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag:

A
Wie /wat + onderwerp + gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + gezegde?

Slide 43 - Quiz

Lijdend voorwerp
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Jij kan het lijdend voorwerp in deze zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in deze zin
D
kan vinden

Slide 44 - Quiz


Einde van het herhalen van de zinsdelen!

Slide 45 - Slide