KERN les 61 en 62 HT aanwijzend voornaamwoord en betrekkelijk voornaamwoord
Herhaling
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2
This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Herhaling
Slide 1 - Slide
Wat is het zww in de volgende zin: Toen het buiten regende, kon Remco niet genieten van zijn tuin.
A
regende, kon
B
kon, genieten
C
kon
D
regende, genieten
Slide 2 - Quiz
Wat is het vr.vnw in de volgende zin: Rex vraagt aan Roos wat zij vandaag gedaan heeft.
A
vraagt
B
aan
C
wat
D
heeft
Slide 3 - Quiz
Welk woord is een koppelwerkwoord?
A
mag
B
loopt
C
strijken
D
is
Slide 4 - Quiz
Slide 5 - Video
Welk woord klopt niet in de songtekst van "deze meisje"?
Slide 6 - Open question
KERN les 61 HT aanwijzend voornaamwoord
Slide 7 - Slide
LESDOEL:
Je leert wat het aanwijzend voornaamwoord is en je kunt deze herkennen.
Slide 8 - Slide
VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een woord dat al eerder genoemd is of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 9 - Slide
Verwijswoorden
Deze, dit, dat, deze, die, zo'n, zulke.
Slide 10 - Slide
Met welke verwijswoorden wijs je naar het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit
Slide 11 - Quiz
Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die
Slide 12 - Quiz
Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die
Slide 13 - Quiz
Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die
Slide 14 - Quiz
Met welke verwijswoorden wijs je naar de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit
Slide 15 - Quiz
Aan de slag!
Werkblad opdracht 1 t/m 7
Slide 16 - Slide
Wat is het aanw.vnw in de volgende zin: Is het dat meisje nog gelukt de toets in te halen?
A
het
B
dat
C
gelukt
D
in
Slide 17 - Quiz
Betrekkelijk voornaamwoord
Slide 18 - Slide
LESDOEL:
Je leert wat het betrekkelijk voornaamwoord is en je kunt deze herkennen.
Slide 19 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
1. Met de jongen (bijv.bijzindie daar op dat bankje zit), heeft mijn zus verkering gehad.
2. Het alarm (bijv.bijzindat je op vrijwel elke wekker vindt), is een pieper of zoemer.
3. Hij is de politicus (bijv.bijzin op wie ik ga stemmen).
4. Er is niets (bijv.bijzinwat ik niet durf).
Slide 20 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
De zinnen op de vorige dia bevatten elk een bijvoeglijke bijzin. Een bijvoeglijke bijzin begint vaak met een betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw). Zo’n betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een kern, een woord dat eerder genoemd is: het antecedent (in de voorbeeldzinnen onderstreept). De meest gebruikte betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wie en wat.
Let op: woorden als waar, waarmee, waarover, waarvan, waar… zijn geen betrekkelijke voornaamwoorden, maar bijwoorden.
Slide 21 - Slide
Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden (zie zin 1), met dat naar het-woorden (zie zin 2).
1. Met de jongendie daar op dat bankje zit, heeft mijn zus verkering gehad.
2. Het alarmdat je op vrijwel elke wekker vindt, is een pieper of zoemer.
Let op: Als je die/dat kunt vervangen door deze of dit, is die/dat geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord.
Betrekkelijk voornaamwoord
die en dat
Slide 22 - Slide
Met het betrekkelijk voornaamwoord wat verwijs je naar:
Een overtreffende trap na ‘het’, die niet gevolgd wordt door een zelfstandig naamwoord:
– Het noorderlicht is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
Woorden als alles, datgene, diegene, het enige, iets, niets, veel, weinig:
– Alles wat op de site staat, is uit voorraad leverbaar.
Een hele zin of een deel van een zin:
– Ridouan is een ijverige leerling, wat niet gezegd kan worden van Wesley.
Betrekkelijk voornaamwoord
wat
Slide 23 - Slide
Met een voorzetsel + wie verwijs je naar een persoon: door wie, voor wie enzovoort (dus niet met waar+voorzetsel: waarover, waarvoor enzovoort).
Dus: Syenne, van wie ik dit huisje huur, maakt een rondreis door Chili.
Niet: *Syenne, waarvan ik dit huisje huur, maakt een rondreis door Chili.
(* betekent: ongrammaticaal)
Betrekkelijk voornaamwoord
voorzetsel + wie
Slide 24 - Slide
Als je kauwgom op je trui vastplakt, is het beste *wat* je kunt doen de kauwgom insmeren met pindakaas.
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
Slide 25 - Quiz
*Met wie* ga jij naar het schoolfeest?
A
betrekkelijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
Slide 26 - Quiz
Wat is het betr. vnw in de zin: Het lekkerste ijs dat ik ooit heb gegeten is bosvruchtenijs
Slide 27 - Open question
Wat is het betr. vnw in de zin: Alles wat ik niet lust, schuif ik stiekem weg.
Slide 28 - Open question
Vragen? Dan nu aan het werk
Werkblad opdracht 1 t/m 8
Slide 29 - Slide
LESDOEL:
Je leert wat het aanwijzend voornaamwoord is en je kunt deze herkennen.
Slide 30 - Slide
Ik heb de lesstof begrepen.
😒🙁😐🙂😃
Slide 31 - Poll
LESDOEL:
Je leert wat het betrekkelijk voornaamwoord is en je kunt deze herkennen.
Slide 32 - Slide
Ik heb de lesstof begrepen.
😒🙁😐🙂😃
Slide 33 - Poll
Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.