1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?

Welkom bij Economie

- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

Welkom bij Economie

- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht

Slide 1 - Slide

planning
- nakijken budgetlijn (5 min) 
- theorie par. 1.3: Heb je geld nodig om te ruilen?
- maken opdrachten: 30 t/m 39 

- toets H1: 30 september (zie Magister)

Slide 2 - Slide

nakijken 1.2: 26 tm 29

26. je kijkt slechts naar twee producten

27. b. bij de snijpunten met de y-as en de x-as liggen de maxima
28. a. de budgetlijn schuift naar links, er zijn minder smsjes en/of 
bellen mogelijk. Hij loopt niet evenwijdig, door ongelijke stijging. 
b. zie de groene lijn

29. Grafiek A : situatie 2
  Grafiek B: situatie 1
  Grafiek C: situatie 3

Slide 3 - Slide

Lesdoelen 1.3
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- je kunt de verschillende waardes van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

ruilen & functies van geld
  • directe ruil
  • ruilen van goederen of diensten tegen andere goederen of diensten

  • indirecte ruil
  • goederen of diensten ruilen met behulp van een ruilmiddel (zoals geld)

  • functies van geld
  • ruilmiddel - geld ruilen tegen goederen of diensten
  • spaarmiddel - geld bewaren / opzij leggen
  • rekenmiddel - rekenen met geld, waarde aan producten toekennen

Slide 6 - Slide

Maken: opdracht 30 t/m 33 (ong. 5 min)
  • 30. Goud is beter houdbaar; Dezelfde waarde van goud is minder zwaar dan dezelfde waarde in zout.

  • 31. Hierdoor was indirecte ruil mogelijk, en het niet meer per sé nodig om producten te maken die de ander kon gebruiken. Ieder had iets waardevols om mee te ruilen, namelijk geld. 

  • 32. rekenmiddel

  • 33. ruilmiddel

Slide 7 - Slide

fiducie & technische vereisten
(opdracht 34, 35 en 36)
fiducie = het vertrouwen dat geld zijn waarde behoudt
technische vereisten = draagbaar, deelbaar, houdbaar en moeilijk te reproduceren

  • 34. a. moeilijk te reproduceren
  • b. er zal minder vals geld zijn en daardoor meer 
    vertrouwen in het geld.
  • 35. Nee, ze zijn niet draagbaar en in mindere mate 
    ook niet deelbaar. 
  • 36. a. Nee, de bankbiljetten zijn ongeldig verklaard en daardoor is het vertrouwen weg
  • b. Door nieuwe bankbiljetten uit te geven, weet de overheid hoeveel geld er in omloop is. En aangezien het via de banken wordt verspreid, is tevens bekend wie er geld bezitten.

Slide 8 - Slide

Waarde van geld
  • giraal geld
  • geld dat op een betaalrekening staat
  • --> gebruikt voor elektronische betalingen

  • chartaal geld
  • munten en bankbiljetten (ook wel contant geld genoemd)

  • intrinsieke waarde = de materiële waarde van geld (ong. 10 cent per bankbiljet)
  • extrinsieke waarde = de gebruikswaarde, oftewel wat we afgesproken hebben hoeveel een biljet waard is

Slide 9 - Slide

opdracht 37, 38 en 39
  • 37. veiliger, geen contant geld in de kassalade; goedkoper, sneller, minder personeel en wisselgeld nodig.
  • 38.  Mensen zullen geld uit omloop halen omdat de waarde van het metaal groter is dan de waarde van de munt. Het laten omsmelten van de metalen munten levert meer op dan de munt zelf (extrinsiek) waard was.

  • 39. a. € 40 miljard + € 8 miljard - € 1,5 miljard = € 46,5 miljard
  • b. die blijft hetzelfde, dus € 340 miljard. (door te pinnen of te storen verandert de geldhoeveelheid niet)
  • c. formule;  deel : geheel x 100  ;   deel = girale geld = € 340 mrd – € 46,5 mrd = € 293,5 mrd. 
  • formule invullen;  293,5 : 340 × 100% = 86,32% 


Slide 10 - Slide

Lesdoelen
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Welkom bij Economie

- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht

Slide 13 - Slide

Let op:
- dinsdag 20september: 1.3 afmaken

- vrijdag 23 september: 1.4 maken

- dinsdag 27 september: geen lessen, thuis blz 32 en 33 maken

vrijdag 30 september: toets H1

Slide 14 - Slide

Planning
Paragraaf 1.3 afmaken

1. leerdoelen paragraaf 1.3 / terugblik vorige les
2. theorie koopkracht, inflatie, %-berekeningen
3. maken opdrachten 40, 41 en 42
4. theorie indexcijfers
5. maken opdrachten 43 t/m 46

Slide 15 - Slide

Lesdoelen
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn
- je kunt uitleggen wat inflatie betekent en een procentuele stijging of daling berekenen
- je kunt een stijging of daling van de koopkracht berekenen met indexcijfers

Slide 16 - Slide

Koopkracht
(blz 20)
  • koopkracht
  • hoeveel je kunt kopen van je inkomen
  • -> afhankelijk van de hoogte van je inkomen én van de hoogte van de prijzen
  • -> je koopkracht stijgt als je inkomen procentueel meer stijgt dan er inflatie is

  • inflatie
  • stijging van de prijzen
  • -> gevolg: je kan minder kopen voor hetzelfde geld

  • deflatie
  • daling van de prijzen


Slide 17 - Slide

stijging of daling in procenten
 (nieuw - oud) : oud x 100
  • stappen bij een berekening:                            stap 1: formule     
    stap 2: gegevens verzamelen                           stap 3: gegevens invullen én opschrijven
    stap 4: uitrekenen met rekenmachine          stap 5: check, is je antwoord logisch?

  • klassikaal: vraag 40a en 40b
  • 40a. gegevens;  vorig jaar; € 408        2015; € 350 
  • formule invullen;   (350 - 408) : 408 x 100 = 
  • 40b. vorig jaar: 111 miljoen    2015: 121, 2 miljoen
  • formule invullen:  (121,2 miljoen - 111 miljoen) : 111 miljoen x 100 =  
  • 40c.  (€ 408 x 111 miljoen)  = € 45.288 miljoen
     €350 x 121,2 miljoen =€ 42.420 mljn      dus gedaald met € 2.868 miljoen 


Slide 18 - Slide

Maken: opdracht 41 en 42  (blz 21)
in tweetallen, ong. 5 min.   (Af? dan verder met 43 tm 46)
  • 41.a. de loonstijgingen en -dalingen
  • b. dat de prijzen dalen (deflatie). 

  • 42. inkomens 1,9% omhoog   <> inflatie met 0,3% omhoog. 
  • Dat betekent dat de koopkracht is gestegen (met 1,6%).

  • nominale inkomen
  • het bedrag wat je krijgt als inkomen

  • reële inkomen
  • wat je werkelijk kunt kopen van je inkomen, ook wel: koopkracht

Slide 19 - Slide

 indexcijfer 
blz 22
  • Een indexcijfer maakt veranderingen van bijv. prijzen makkelijker te vergelijken. Je ziet dan snel of iets gestegen of gedaald is, ten opzichte van een basisjaar. Het basisjaar krijgt altijd indexcijfer 100.
  • !Let op: zet nooit het procentteken achter een indexcijfer!

  • formule indexcijfer;   indexcijfer = te bereken jaar : basisjaar x 100

  • Vraag 44 klassikaal
  • gegevens: 2014; $ 114 per vat      2016; $ 27,10 per vat
  • formule: indexcijfer = te bereken jaar : basisjaar x 100
  • invullen en uitrekenen;  $ 27,10 : $ 114 x 100 = 23,8   

Slide 20 - Slide

maken 43, 45 en 46
zelfstandig
Kom je er niet uit? 
1. Lees de theorie in het groene vlak nog eens door
2. Overleg met je buurman/ buurvrouw
3. Steek je hand op, en ik loop bij je langs. 

Slide 21 - Slide

Lesdoelen
- Je kunt het verschil tussen directe en indirecte ruil uitleggen
- Je kunt het ontstaan van geld en de functies van geld uitleggen
- Je kunt beschrijven wat de randvoorwaarden van een geldsysteem zijn
- je kunt uitleggen wat inflatie betekent en een procentuele stijging of daling berekenen
- je kunt een stijging of daling van de koopkracht berekenen met indexcijfers

Slide 22 - Slide

Let op:
- dinsdag 20september: 1.3 afmaken

- vrijdag 23 september: 1.4 maken

- dinsdag 27 september: geen lessen, thuis blz 32 en 33 maken

vrijdag 30 september: toets H1

Slide 23 - Slide

nakijken 1.2: 26 tm 29
26. je kijkt slechts naar twee producten

27. b. bij de snijpunten met de y-as en de x-as liggen de maxima
28. a. de budgetlijn schuift naar links, er zijn minder smsjes en/of 
bellen mogelijk. Hij loopt niet evenwijdig, door ongelijke stijging. 
b. zie de groene lijn

29. Grafiek A : situatie 2
  Grafiek B: situatie 1
  Grafiek C: situatie 3

Slide 24 - Slide