Spelling, woordenschat en poëzie

Spelling, woordenschat en poëzie
1 / 28
next
Slide 1: Slide
CommunicatieHBOStudiejaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Spelling, woordenschat en poëzie

Slide 1 - Slide

brandweer
A
fonologisch principe
B
etymologisch principe
C
regel van de gelijkvormigheid
D
syllabisch principe

Slide 2 - Quiz

leven
A
syllabisch principe
B
regel van de overeenkomst
C
fonologisch principe
D
etymologisch principe

Slide 3 - Quiz

Welk woord is geschreven volgens het syllabisch principe?
A
baksteen
B
later
C
voetbal
D
worden

Slide 4 - Quiz

Bij welk woord is er sprake van het morfologisch principe?
A
loodgieter
B
aaien
C
leven
D
rouleren

Slide 5 - Quiz

Bij welk woord is er sprake van het fonologisch principe?
A
verhaal
B
haastig
C
waaien
D
ontslag

Slide 6 - Quiz

Welke woorden worden geschreven volgens de regel van overeenkomst?
A
'bakker' en 'lopen'
B
'trap' en 'stoel'
C
'lengte' en 'breedte'
D
'stoep' en 'voetpad'

Slide 7 - Quiz

5. Welk spellingprincipe past een kind toe om de volgende woorden correct te spellen?
fonologisch principe
morfologisch principe
etymologisch principe
syllabisch principe
aap- apen
chauffeur
breedte
kat
bed - bedden
wekker

Slide 8 - Drag question

pannenkoek
A
regel van de overeenkomst
B
regel van de gelijkvormigheid
C
fonologisch principe
D
syllabisch principe

Slide 9 - Quiz

bureau
A
fonologisch principe
B
etymologisch principe
C
syllabisch principe
D
regel van de gelijkvormigheid

Slide 10 - Quiz

hij wedt
A
regel van de overeenkomst
B
verdubbelingsregel
C
etymologisch principe
D
regel van de gelijkvormigheid

Slide 11 - Quiz

Controlevraag: welk woord kan met de elementaire spellingshandeling geschreven worden?
A
kraai
B
plein
C
straks
D
help

Slide 12 - Quiz

Zo rond groep 4 leren kinderen woorden spellen als ‘hond’, ‘hand’ en ‘paard’. Volgens welke spellingstrategie moeten deze woorden gespeld worden?
A
analogiestrategie
B
fonologische strategie
C
regelstrategie
D
woordbeeldstrategie

Slide 13 - Quiz

'Taxi, centrum, rauw, hei'. Volgens welke spellingstrategie moeten deze woorden gespeld worden?
A
analogiestrategie
B
fonologische strategie
C
regelstrategie
D
woordbeeldstrategie

Slide 14 - Quiz

'Vertrouwelijk - trouwen, slapen - schrapen'. Volgens welke spellingstrategie moeten deze woorden gespeld worden?
A
analogiestrategie
B
fonologische strategie
C
regelstrategie
D
woordbeeldstrategie

Slide 15 - Quiz

Fonologische strategie

woordbeeldstrategie
regelstrategie
analogiestrategie
computer
streep
paard
gebeurt
poezen
bank
vertrouwen - trouw

Slide 16 - Drag question

Woordenschat 1:
Juf Angela zegt tegen Fleur: ‘Een microscoop is een instrument dat een dokter gebruikt. Hij kan daarmee kleine bacteriën en virussen uitvergroot zien.’
Welke woordleerstrategie wordt hier gebruikt?
A
labelen
B
categoriseren
C
netwerkopbouw

Slide 17 - Quiz

3 De mogelijkheden van een woord om met andere woorden gecombineerd te woorden binnen een zinsdeel of zin is de ... van een woord.
A
morfologische identiteit
B
syntactische identiteit
C
fonologische identiteit
D
semantische identiteit

Slide 18 - Quiz

4 Het aantal woorden dat iemand zelf actief gebruikt, valt onder de...
A
receptieve woordenschat
B
passieve woordenschat
C
productieve woordenschat
D
contextuele woordenschat

Slide 19 - Quiz

5 Kinderen ontwikkelen een steeds diepere woordkennis. Die loopt van de ... naar de ... naar de ... van woorden.
A
abstracte - concrete - contextuele betekenis
B
concrete - abstracte - contextuele betekenis
C
contextuele - abstracte - concrete betekenis
D
contextuele - concrete - abstracte betekenis

Slide 20 - Quiz

4 Kinderen verwerven eerst de fonologische en ... van woorden.
A
morfologische identiteit
B
syntactische identiteit
C
orthografische
D
semantische identiteit

Slide 21 - Quiz

Laag 1 Dagelijks Algemeen Taalgebruik
Laag 2 Cognitief Academisch Taalgebruik
Laag 3 Vakspecifieke context
de haiku
de verjaardag
hoogstens
winnen
zowel...als
de bio-industrie

Slide 22 - Drag question

Meike ontdekt tijdens het avondeten dat je een mes, een vork en een lepel ook bestek kunt noemen.
A
labelen en woordrelatie
B
netwerkopbouw en woordrelatie
C
categoriseren en woordrelatie
D
categoriseren en vormrelatie

Slide 23 - Quiz

Milas ziet op het sinterklaasjournaal een soort van auto's met 2 hele grote en wat kleinere wielen. Dat zijn trekkers.
Daar wil hij wel meer over weten!
A
labelen en vormrelatie
B
labelen en woordrelatie
C
categoriseren en vormrelatie
D
netwerkopbouw en woordrelatie

Slide 24 - Quiz

Bente en Suus doen een spelletje; ze zeggen om de beurt een woord:
zak- pak - dak - bak - wak - gak - tak
A
labelen en woordrelatie
B
netwerkopbouw en woordrelatie
C
netwerkopbouw en vormrelatie
D
labelen en vormrelatie

Slide 25 - Quiz

Wat is het
rijmschema?
A
gepaard
B
omarmend
C
gekruist

Slide 26 - Quiz

Rijmschema?
A
gepaard rijm (AABB)
B
gekruist rijm (ABAB)
C
omarmend rijm (ABBA)
D
gebroken rijm (ABCB)

Slide 27 - Quiz

Wat is het rijmschema
A
gekruist rijm (ab ab ab)
B
gepaard rijm (aa bb cc)
C
gebroken rijm (ab cb)
D
omarmend rijm (ab ba)

Slide 28 - Quiz