thema 'het huis' les 2

Thema 'het huis'
les 2
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 'het huis'
les 2

Slide 1 - Slide

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.
de hal
Ik kom binnen in de hal.
de kapstok
Ik hang mijn jas aan de kapstok.

Slide 2 - Slide

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

het aanrecht
Het raam is schoon.
de meubels
Er staan veel meubels in het huis.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

het bad
Lig jij graag in bad?
de douche
Wat staat er in jouw douche?

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

het toilet
Meneer, mag ik naar het toilet?
de uitgang
Dit is niet de ingang, dit is de uitgang.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

de woning
Ik zoek een leuke woning.
het gebouw
Ons kantoor is in dit gebouw.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

het slot
In het slot past een sleutel.
de brievenbus
De post ligt in de brievenbus.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

de drempel
Ze duwt de rolstoel over de drempel.
het hek
Doe jij het hek van de tuin even dicht?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

de hut
Ze woonden in het houten hut.
de mat
Veeg je schoenen op de mat!

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

het kussen
Er liggen twee kussens op het bed.
de deken
Het was koud,
daarom pakte hij een extra deken.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

de bank
Ga maar zitten op de bank!
het huishouden
Zijn vrouw zorgt voor het huishouden.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

betekenissen
De hal: Ruimte (kamer) achter de voordeur, waar de jassen hangen.
De kapstok: Haken om jassen  aan op te hangen.
Het aanrecht: Werkblad in de keuken met gootsteen erin.
De meubels: Bijvoorbeeld kasten, stoelen, tafels, bedden.
Het bad: Kuip  (grote bak) om je in te wassen.
De douche: Ding met kleine gaatjes waar water uit stroomt.
Het toilet: Waar of waarop je poept of plast.
De uitgang: Opening waardoor je naar buiten gaat.
De woning: Gebouw dat bedoeld is om in te wonen.
Het gebouw: Waar je in kunt wonen of werken.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

betekenissen
Het slot: Onderdeel waar je iets mee sluit.
De brievenbus: Gleuf in deur of bus in tuin voor de post.
De drempel: Kleine verhoging.
Het hek: Deel van een afscheiding dat open en dicht kan.
De hut: primitief (eenvoudig) huisje
De mat: Klein vloerkleed bij de deur.
Het kussen: Voor onder je hoofd. Bijvoorbeeld: in bed.
De deken: Een dikke grote doek voor bijvoorbeeld op het bed.
De bank: Een meubel waarop je met meerdere mensen kunt zitten.
Het huishouden: Het werk dat in huis gedaan moet worden.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 14 - Open question

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Welk woord hoort niet in het rijtje?
de drempel - het slot - de mat- het toilet
A
de drempel
B
het slot
C
de mat
D
het toilet

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord hoort niet in het rijtje?
het kussen - het bed - de deken - de uitgang
A
het kussen
B
het bed
C
de deken
D
de uitgang

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord hoort niet in het rijtje?
de lift - de ingang- de trap
A
de lift
B
het ingang
C
de trap

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Maak een woord van deze letters.
p-s-o-k-k-a-t

Slide 21 - Open question

This item has no instructions

Maak een woord met deze letters.
ng-w-o-i-n

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

Werkvorm 1 - in duo's
Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.
Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Werkvorm 2 - mix en ruil
Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 
Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.
Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.
Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'

Slide 24 - Slide

This item has no instructions