SPELLING oefenen voor de toets H 1.8 en 2.8

SPELLING 1.8 en 2.8
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

SPELLING 1.8 en 2.8

Slide 1 - Slide

Waarom hoofdletters en leestekens ?




    hoofdletters en leestekens maken een tekst makkelijker om te lezen je weet waar een zin begint en eindigt hierdoor begrijp je de tekst ook beter

    Hoofdletters en leestekens maken een tekst makkelijker om te lezen. Je weet waar een zin begint en eindigt. Hierdoor begrijp je de tekst ook beter.

    Slide 2 - Slide

    Wat moet op de plek van nummer 4 staan?
    A
    punt
    B
    vraagteken
    C
    uitroepteken
    D
    komma

    Slide 3 - Quiz

    Wat moet op de plek van nummer 6 staan?
    A
    punt
    B
    vraagteken
    C
    uitroepteken
    D
    komma

    Slide 4 - Quiz

    Wat moet op de plek van nummer 12 staan?
    A
    punt
    B
    vraagteken
    C
    uitroepteken
    D
    komma

    Slide 5 - Quiz

    Wat moet op de plek van nummer 13 staan?
    A
    punt
    B
    vraagteken
    C
    uitroepteken
    D
    komma

    Slide 6 - Quiz

    Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
    A
    De dj zei: 'zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'
    B
    de dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'
    C
    De dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht'.
    D
    De dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'

    Slide 7 - Quiz

    Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
    A
    'Eigenlijk houd ik niet van spruitjes, mompelde Sem.'
    B
    Eigenlijk houd ik niet van spruitjes, mompelde Sem.
    C
    'Eigenlijk houd ik niet van spruitjes', mompelde Sem.
    D
    'Eigenlijk houd ik niet van spruitjes,' mompelde Sem.

    Slide 8 - Quiz

    Waar staan de leestekens en hoofdletters dan goed?
    A
    Joost zegt: "Ik wil graag een broodje."
    B
    Joost zegt, ik wil graag een broodje.
    C
    Joost zegt "Ik wil graag een broodje."
    D
    Joost zegt: "ik wil graag een broodje."

    Slide 9 - Quiz

    Wanneer mag je 'T eXKoFSCHiP gebruiken?
    A
    Bij de tegenwoordige tijd van zwakke werkwoorden
    B
    Bij de verleden en voltooide tijd van zwakke werkwoorden
    C
    Bij de tegenwoordige tijd van sterke werkwoorden
    D
    Bij de verleden en voltooide tijd van sterke werkwoorden

    Slide 10 - Quiz

    Citaten
    Als je een citaat wilt gebruiken, zijn de regels:
    • Aanhalingstekens aan het begin en einde.
    • Begin het citaat met een hoofdletter.
    • Dubbele punt als het citaat in een zin begint.
    • Een punt, vraagteken of uitroepteken komt voor het laatste aanhalingsteken.
    • Onderbroken citaat? Gebruik komma's!

    Slide 11 - Slide

    Citaat

    Als je opschrijft wat iemand zegt, heet dat een citaat.

    Een citaat staat tussen aanhalingstekens:


    "Citaat."



    Slide 12 - Slide

    Denk aan de hoofdletters en leestekens
    Namen  met een hoofdletter
    Plaatsnamen met een hoofdletter
    Tussenvoegsels met kleine letter 
    Postcode met hoofdletters --> 4611JX


    Slide 13 - Slide

    Uitleg: citeren 
    1. Zet voor het citaat een : (dubbele punt)
    2. Begin het citaat met een hoofdletter 
    3. Zet het citaat tussen '   ' (aanhalingstekens)
    4. Eindig het citaat met een . (punt)

    vb. Jelte vroeg: 'Kunt u mij wat informatie geven?'

    Slide 14 - Slide

    Wat is GEEN citaat?
    timer
    0:10
    A
    Karin vroeg om nog een glas cola.
    B
    Karin vroeg: "Mag ik nog een glas cola?"
    C
    "Mag Karin nog een glas cola?"
    D
    "Mag ik nog een glas cola?" vroeg Karin.

    Slide 15 - Quiz

    Wat betekent: tegenwoordige tijd?
    A
    iets gebeurt morgen
    B
    Iets gebeurde gisteren
    C
    Iets gebeurt vandaag of in de toekomst

    Slide 16 - Quiz

    Tegenwoordige tijd van: lijken
    A
    Lijkt
    B
    Lijkdt
    C
    Lijkd

    Slide 17 - Quiz

    wat is een voltooid deelwoord
    A
    en werkwoord in de verleden tijd
    B
    een voltooid woord
    C
    een woord dat aangeeft dat iets klaar is, dat begint met ge- be- her- ver- er- of ont-
    D
    een werkwoord in de tegenwoordige tijd

    Slide 18 - Quiz

    In welke tijd staat onderstaande zin:

    Ik heb gisteren een marathon gelopen.
    A
    In de tegenwoordige tijd
    B
    In de verleden tijd
    C
    In de voltooide tijd
    D
    In de onvoltooide tijd

    Slide 19 - Quiz

    In welke tijd staat deze zin? Mourad heeft zijn toets erg goed geleerd.
    A
    tegenwoordige tijd
    B
    verleden tijd
    C
    voltooide tijd
    D
    ik weet het niet

    Slide 20 - Quiz

    Wanneer gebruik je de stam+t regel?
    A
    In de tegenwoordige tijd
    B
    In de verleden tijd
    C
    In de voltooide tijd
    D
    In de onvoltooide tijd

    Slide 21 - Quiz

    Goed gewerkt topper!

    Slide 22 - Slide