This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Planning voor de les:
4 minuten: binnenkomst, welkom en spullen voor.
5 minuten: voorkennis testen
1 minuut: leerdoelen en huiswerk
20 minuten: uitleg
5 minuten: leerdoelen testen
25 minuten: aan het werk!
Slide 1 - Slide
Premie Zvw € 1.332, zorgtoeslag € 732, eigen bijdrage ziektekosten € 220, onverzekerde ziektekosten: € 498. Hoe hoog zijn de totale ziektekosten?
A
€1.332,00
B
€1.318,00
C
€2.782,00
D
€1.450,00
Slide 2 - Quiz
Opdracht Je brutoloon is € 2.400. Daarop wordt € 210 aan loonbelasting ingehouden en € 95 aan sociale premies. Je krijgt een reiskostenvergoeding van € 80. Bereken je nettoloon.
Slide 3 - Open question
Uitwerking
Nettoloon = brutoloon – inhoudingen
€ 2.400 - € 210 - € 95 + € 80 = €2.175,00
Slide 4 - Slide
Leerdoelen:
1. Alles van paragraaf 5.1 en 5.2
HUISWERK: Alle opdrachten van 5.1 en 5.2
Slide 5 - Slide
Paragraaf 5.1
Slide 6 - Slide
Noem de lagen van de overheid.
Slide 7 - Open question
De overheid
= meestal het Rijk = centrale overheid
Wie vormt het rijk? De ministers
--> Tweede Kamer moet de plannen van ministers goedkeuren en controleren --> de leden van Tweede Kamer worden gekozen door burgers
Slide 8 - Slide
1. De overheid - gemeente
De overheid die het dichtst bij je staat = de gemeente
Wat regel je bij de gemeente?
bromfietsrijbewijs
paspoort
verhuizing
verantwoordelijk voor jeugd- en ouderenzorg
Slide 9 - Slide
2. De overheid - provincie
De provincie = verantwoordelijk voor de indeling van het grondgebied.
Wat regelt de provincie?
Uitbreiden van steden en dorpen
Ruimte voor bedrijventerrein
Natuur- en recreatiegebieden
Slide 10 - Slide
3. De overheid - waterschappen
= beheren het water in hun gebied.
Wat regelt de waterschappen?
maatregelen tegen overstromingen
zuivering van het afvalwater
Slide 11 - Slide
De overheid bestaat uit het rijk en de provincies, juist of onjuist?
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quiz
Een ambtenaar is ...
A
iemand die met zijn handen werkt.
B
iemand die in de Tweede Kamer werkt.
C
iemand die voor de overheid werkt.
D
iemand die een ambt vervuld.
Slide 13 - Quiz
Paragraaf 5.2
Slide 14 - Slide
Collectieve sector en particuliere sector
Collectieve sector Overheid en sociale zekerheid instellingen waar iedereen gebruik van kan maken.
Particuliere sector Bedrijven, willen goederen en diensten verkopen om winst te maken.
Slide 15 - Slide
Collectieve sector
Slide 16 - Slide
Solidariteitsbeginsel
Slide 17 - Slide
Solidariteitsbeginsel
= iedereen moet een gedeelte van het inkomen af staan voor mensen met een laag of geen inkomen
Slide 18 - Slide
Collectieve sector zorgt voor
productie van de overheid
de sociale zekerheid
Slide 19 - Slide
Wie betaalt mee aan de collectieve sector?
A
niet betlastingbetalers
B
Belastingbetalers
Slide 20 - Quiz
Privatisering
Verkoop van een dienst of activiteit van de overheid aan een bedrijf in de particuliere sector.
Waarom?
overheid verwacht betere kwaliteit of lagere prijs
overheid vindt het niet meer nodig om zelf te doenen
Slide 21 - Slide
Kartel vs Fusie
Slide 22 - Slide
Wet Productaansprakelijkheid
Een product moet normaal functioneren: het moet een deugdelijk product zijn.
Gaat je product stuk en ontstaat er schade dan heb je recht op een vergoeding van de fabrikant.
Slide 23 - Slide
Sleep de goederen en/of diensten naar de juiste sector.
collectieve sector
particuliere sector
Slide 24 - Drag question
Wat zijn kenmerken van de collectieve sector? Kies het juiste antwoord.
A
Bedrijven willen winst maken
B
Collectief wordt betaald door overheid met belastinggeld