Toets lezen en woordenschat

Lezen en woordenschat
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lezen en woordenschat

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
Doornemen planning
Toetsvoorbereiding
Aan de slag

Slide 2 - Slide

Toets
vrijdag 11 november
Lezen en woordenschat

Slide 3 - Slide

Weekplanning
- Maandag project poezie
-Woensdag  toetsvoorbereiding en lezen
- Vrijdag Toets lezen

Slide 4 - Slide

Woordraadstrategieën

Slide 5 - Slide

woordbetekenis zoeken
  • zoek een omschrijving
  • zoek een synoniem
  • zoek een voorbeeld
  • zoek een tegenstelling
  • zoek een bekend woorddeel

Slide 6 - Slide

omschrijving
Lees de zin waar het woord in gebruikt wordt en probeer aan de inhoud af te leiden wat de betekenis zou kunnen zijn.
Kijk bijvoorbeeld naar deze zin:
Het pakketje dat was kwijtgeraakt werd na twee dagen alsnog afgeleverd.

Slide 7 - Slide

de betekenis afleiden...
Het pakketje dat was kwijtgeraakt werd na twee dagen alsnog afgeleverd.
Aan de zin kun je zien dat iets kwijt was. Je had niet verwacht dat het terug zou komen, maar na twee dagen werd het toch nog afgeleverd.
de omschrijving van alsnog is dus "toch nog".

Slide 8 - Slide

bijtende?
In de fles zat een bijtende vloeistof.
Iedereen snapt dat we hier niet letterlijk bijten mee bedoelen. 
Bijtend wordt hier in de betekenis van bijvoorbeeld 
"gevaarlijk chemisch" gebruikt. Een agressieve stof die schadelijk is voor mensen en dingen op kan lossen.

Slide 9 - Slide

Welk woord hoort bij de omschrijving:
"ten slotte"

Ten slotte heb ik, na veel gedoe, begrepen dat ik geslaagd ben.
A
minstens
B
alsnog
C
introductie
D
uiteindelijk

Slide 10 - Quiz

Welk woord hoort bij de omschrijving:
"geeft hulp bij...."

Deze digitale les geeft hulp bij je studie.
A
alsnog
B
ondersteunen
C
minstens
D
introductie

Slide 11 - Quiz

Welk woord hoort bij de omschrijving:
"toch nog...."

We hadden de moed al opgegeven, maar hij heeft het toch nog gehaald.
A
uiteindelijk
B
alsnog
C
minstens
D
beschouwen

Slide 12 - Quiz

synoniem zoeken
Een synoniem is een woord dat ongeveer hetzelfde betekent.
positie - plaats
journalist- verslaggever
auteur - schrijver
zoek een synoniem voor de volgende woorden:

Slide 13 - Slide

letsel

Slide 14 - Mind map

religieus

Slide 15 - Mind map

betekenis uit de zin halen
Let op! Losse woorden kunnen verschillende betekenissen hebben. De uit eindelijke betekenis zul je uit de zin moeten halen.
Lees deze zin bijvoorbeeld:

In de fles zat een bijtende vloeistof.

Slide 16 - Slide

woordenboek
Let hier dus op wanneer je de betekenis uit een woordenboek haalt. 
Een woord kan meerdere betekenissen hebben. 
De zin bepaalt welke betekenis je moet gebruiken.

Slide 17 - Slide

Rudolf moest bij de directie op het matje komen vanwege de vernielingen die hij had aangericht.

Wat is de betekenis van "op het matje komen" ?

Slide 18 - Open question

De wetenschapper nam monsters van de vloeistof.
Wat is de betekenis van "monsters" ?

Slide 19 - Open question

tegenstellingen
Een tegenstelling is het tegenovergestelde van een woord.
blij - bedroefd
zwart - wit
scherp - bot
zoek tegenstellingen bij de volgende woorden:

Slide 20 - Slide

negatief

Slide 21 - Mind map

afzeggen

Slide 22 - Mind map

Formeel taalgebruik

Slide 23 - Slide

Wat is formele taal?
 

Formele taal is taal die je gebruikt in serieuze situaties. Het is een beetje ‘stijf’. Je gebruikt het als je contact hebt met mensen die je niet zo goed kent of met mensen die belangrijk zijn.


Slide 24 - Slide

Wat is informele taal?
Informele taal is taal die je gebruikt in minder serieuze situaties. Het is ‘losser’. Je gebruikt het als je praat met je vader of moeder of als je een berichtje schrijft naar een vriend of een klasgenoot. 
  • Let op: informeel betekent niet dat je meer fouten mag maken. Je gebruikt alleen wat eenvoudigere woorden, die lijken op de taal die je spreekt.


Slide 25 - Slide

in welke situatie gebruik je formele taal?
A
aan je eigen keukentafel
B
aan te de telefoon met je vrienden
C
tijdens een sollicitatiegesprek
D
Tijdens de pauzes van school

Slide 26 - Quiz

Een voorbeeld van formeel taalgebruik is:
A
Hey man,
B
Hoi Sjonnie,
C
Beste meneer/mevrouw,
D
Hey, alles goed?

Slide 27 - Quiz

Formeel taalgebruik

Wat betekent 'aanvankelijk'?
A
eerst
B
en ook

Slide 28 - Quiz

Formeel taalgebruik

Wat betekent 'betreffende'?
A
over
B
hierbij

Slide 29 - Quiz

Formeel taalgebruik

Wat betekent 'bij dezen'?
A
daarom
B
hierbij

Slide 30 - Quiz

Formeel taalgebruik

Wat betekent 'te allen tijde'?
A
om
B
altijd

Slide 31 - Quiz

Formeel taalgebruik

Wat betekent 'tevens'?
A
nu
B
ook

Slide 32 - Quiz

Tekstopbouw
  • Titel
  • Inleiding 
  • Kern/ middenstuk
  • Slot
  • Bron

Slide 33 - Slide

Waar moet je op letten?
  • Tussenkopjes
  • Alinea's
  • Kernzinnen
  • Tekstverbanden
  • Signaalwoorden
  • Afbeeldingen 

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

inleiding

slot

Slide 36 - Slide

Inleiding

De schrijver probeert de aandacht van de lezer te krijgen.

Er zijn verschillende manieren om dat te doen.


Slide 37 - Slide

Slot

In het slot rondt de schrijver de tekst af.

Ook dit kan op verschillende manieren.

Slide 38 - Slide

een samenvatting geven
A
inleiding
B
slot

Slide 39 - Quiz

het onderwerp van de tekst noemen
A
inleiding
B
slot

Slide 40 - Quiz

een belangrijke vraag over het onderwerp stellen
A
inleiding
B
slot

Slide 41 - Quiz

antwoord geven op een belangrijke vraag
A
inleiding
B
slot

Slide 42 - Quiz

een conclusie trekken
A
inleiding
B
slot

Slide 43 - Quiz

een probleem noemen
A
inleiding
B
slot

Slide 44 - Quiz

een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen
A
inleiding
B
slot

Slide 45 - Quiz

de oplossing voor een probleem geven
A
inleiding
B
slot

Slide 46 - Quiz

de aanleiding noemen waarvoor de tekst geschreven is
A
inleiding
B
slot

Slide 47 - Quiz

een advies geven of een oproep doen
A
inleiding
B
slot

Slide 48 - Quiz

Wat vind je nog lastig?

Slide 49 - Open question

Ik heb behoefte aan extra uitleg
A
ja
B
nee

Slide 50 - Quiz