Formuleren H5 en H6 1b

Formuleren H5 en H6 1b
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Formuleren H5 en H6 1b

Slide 1 - Slide

Vandaag
Doornemen theorie
Nakijken huiswerk
Nakijken oefentoets
Quiz

Slide 2 - Slide

Trappen van vergelijking

Trap 1

Stellende trap
Zaken zijn gelijk of gelijkwaardig
Hij is net zo vrolijk als ik

als


Trap 2

Vergrotende trap
Zaken zijn niet gelijk of gelijkwaardig
Hij is vrolijker dan ik

dan


Trap 3 


Overtreffende trap
De ene zaak overtreft alle andere
Hij is de vrolijkste van de klas

Slide 3 - Slide

Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'als'....
A
als iemand minder is dan een ander
B
als iemand meer is dan een ander
C
als iemand gelijk is aan elkaar

Slide 4 - Quiz

Duitsland heeft bijna vijf keer meer inwoners ______ Nederland.
A
als
B
dan

Slide 5 - Quiz

Donna is niet even oud ______ Amber.
A
als
B
dan

Slide 6 - Quiz

LET OP!!
Woorden als niet, nooit, nauwelijks, bijna, zelden en amper hebben geen invloed op het gebruik van als of dan. Laat je ook niet afleiden door vergelijkingen met telwoorden, zoals vier, vijf, tien, honderd keer zo groot als.

Slide 7 - Slide

Dan
  • Niet anders dan mijn zus hou ik erg van katten.
  • Documenten worden nooit op een andere plek opgeslagen dan u gewend bent.
  • Ze hebben het nauwelijks beter gedaan dan bij de eerste poging.
  • Duitsland heeft bijna vijf keer meer inwoners dan Nederland.

Slide 8 - Slide

Als
  • Donna is niet even oud als Amber.
  • Geen land is zo groot als Rusland.
  • Suriname is vier keer zo groot als Nederland.
  • Kelly is net niet helemaal, maar wel bijna zo groot als diens broer.

Slide 9 - Slide

Vind je haar veel aardiger dan ___
A
ik
B
mij

Slide 10 - Quiz

Zin aanvullen met de pv
Na als/dan gebruik je ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun. De juiste vorm bepaal je door de zin langer te maken: vul de zin (in je hoofd) aan met de persoonsvorm:
 
– Niels is net zo aardig als zij (is), maar aardiger dan ik (ben).

Slide 11 - Slide

• Ik geef het boek aan _____
A
hen
B
hun

Slide 12 - Quiz

• Ik geef _____ het boek.
A
hen
B
hun

Slide 13 - Quiz

hen/hun 
Je gebruikt het verwijswoord hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.

 
– Als Peter en Noah niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.
– Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven. Ook mijn twee appels heb ik aan (vz) hen afgestaan.

Slide 14 - Slide

Hun
Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij dénken (bijvoorbeeld aan, voor, bij of volgens)

Ik geef hun het boek > hun = aan hen

Slide 15 - Slide

hen/hun 
Je gebruikt het verwijswoord hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.

 
– Als Peter en Noah niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.
– Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven. Ook mijn twee appels heb ik aan (vz) hen afgestaan.

Slide 16 - Slide

Dit is het mooiste liedje _____ ik ooit gehoord heb.
A
dat
B
wat

Slide 17 - Quiz

Alles _______ je hem voorzet, eet hij meteen op.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

Verwijswoord WAT
– dat, datgene: Dat wat je nu eet, lijkt mij niet erg gezond.
– alles, iets, niets, het enige: Alles wat je hem voorzet, eet hij meteen op.
– een overtreffende trap (het mooiste, het leukste enzovoort): Deze superfoods zijn het gezondste wat ik ooit gegeten heb.
– een hele zin: Jari sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn conditie.

Slide 19 - Slide

Het boek ______ je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen.

A
over wie
B
waarover
C
waarmee
D
van wie

Slide 20 - Quiz

De klasgenote _____ ik het liefst samenwerk, heet Anouk.
A
waarmee
B
van wie
C
met wie
D
waarover

Slide 21 - Quiz

Verwijzen met daar/waar of wie
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan), naar mensen met voorzetsel + wie (met wie, van wie).
– Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen.
– De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Slide 22 - Slide

Nakijken
- opdracht 1, 2, 3 en 5 (blz. 152 en 153)

- opdracht 1, 2, 4 en 5 (blz. 182 en 183)
- oefentoets formuleren

Slide 23 - Slide