derde leerjaar Nederlands 1 december

Welkom bij Nederlands
- vragen over de toets
- nieuwe periode | schrijfopdracht
- planning
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands
- vragen over de toets
- nieuwe periode | schrijfopdracht
- planning

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Planning
Taalverzorging Hoofdstuk 1
Taalverzorging Hoofdstuk 2
Schrijven Hoofdstuk 2
Taalverzorging Hoofstuk 3 & Schrijven Hoofdstuk 3

Slide 3 - Slide

maar eerst.........
welk dialect spreek jij?
laat eens iets horen in jouw dialect

Slide 4 - Slide

wat weet jij over
dialecten?

Slide 5 - Mind map

Lastige verwijswoorden
• Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan), naar mensen met voorzetsel + wie (met wie, van wie).
– Het boek  waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen.
– De klasgenote  met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk
Verwijswoorden (bijvoorbeeld deze, die, dit, dat, hij, hem, zij, ze, haar, het) wijzen terug naar iets wat eerder genoemd is. Er zijn een paar lastige gevallen.
• Hen of hun?
Je gebruikt het verwijswoord hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.
– Als Peter en Noah niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.
– Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven. Ook mijn twee appels heb ik aan (vz) hen afgestaan.
• Dat of wat?
Je gebruikt het verwijswoord wat om te verwijzen naar:
– dat, datgene: Dat  wat je nu eet, lijkt mij niet erg gezond.
– alles, iets, niets, het enige: Alles  wat je hem voorzet, eet hij meteen op.
– een overtreffende trap (het mooiste, het leukste enzovoort): Deze superfoods zijn het gezondste  wat ik ooit gegeten heb.
– een hele zin: Jari sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn conditie.
• Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan), naar mensen met voorzetsel + wie (met wie, van wie).
– Het boek  waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen.
– De klasgenote  met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Slide 6 - Slide

Lastige verwijswoordenm
Verwijswoorden (bijvoorbeeld deze, die, dit, dat, hij, hem, zij, ze, haar, het) wijzen terug naar iets wat eerder genoemd is. Er zijn een paar lastige gevallen.
• Hen of hun?
Je gebruikt het verwijswoord hen als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.
– Als Peter en Noah niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.
– Mijn broers waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven. Ook mijn twee appels heb ik aan (vz) hen afgestaan.
• Dat of wat?
Je gebruikt het verwijswoord wat om te verwijzen naar:
– dat, datgene: Dat  wat je nu eet, lijkt mij niet erg gezond.
– alles, iets, niets, het enige: Alles  wat je hem voorzet, eet hij meteen op.
– een overtreffende trap (het mooiste, het leukste enzovoort): Deze superfoods zijn het gezondste  wat ik ooit gegeten heb.
– een hele zin: Jari sport vrijwel nooit, wat slecht is voor zijn conditie.

Slide 7 - Slide

De jongen ......... ik mij ergerde.
A
waaraan
B
aan wie
C
met wie
D
aan wat

Slide 8 - Quiz

Het huis ...... hier gebouwd wordt.
A
wat
B
waar
C
dat
D
omdat

Slide 9 - Quiz

Alles ...... je hem hebt verteld, is hij morgen vergeten.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 10 - Quiz

aan de slag
- je werkt aan de module taalverzorging die in de planning staat
- ieder deelt op een gevraagd moment zijn scherm met mij
- vragen stel je in de chat, als het nodig is, gaan we in een breakoutroom

Slide 11 - Slide