1 πράττεις Jij doet het werk.
2 ἐφύλαττεν De slaaf bewaakte het huis.
3 βαίνομεν Wij gaan naar de markt.
4 πράττετε Doe het werk goed / jullie doen het werk goed.
5 λύετε Maak het kind los / jullie maken het kind los.
6 ἔχει De slaaf heeft geen angst.