Meewerken voorwerp/ bijwoordelijke bepaling

Les 4 zinsontleding 
Meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Les 4 zinsontleding 
Meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling

Slide 1 - Slide

Benoem het lijdend voorwerp:
De kok had de gasten een heerlijke maaltijd bereid.

Slide 2 - Open question

Opdracht
Ontleed de volgende zin:

De ouders van Jolijn hopen een hoog bedrag te ontvangen. 


timer
1:00

Slide 3 - Slide

Het meewerkend voorwerp

Slide 4 - Slide

Het meewerkend voorwerp
-> degene die/hetgeen dat betrokken is bij de actie in de zin.
-> is vaak een persoon, instantie of dier.

-> let altijd op het werkwoord:
Geven: je geeft aan iemand. 
Zingen: je zingt voor iemand. 

Slide 5 - Slide

Het meewerkend voorwerp
Maar hoe vind je het meewerken voorwerp?

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)? 


Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin?

Mijn oma heeft mij afgelopen zondag wel tien berichtjes gestuurd. 


Slide 6 - Slide

Het meewerkend voorwerp
Maar hoe vind je het meewerken voorwerp?

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)? 

Mijn oma heeft mij afgelopen zondag wel tien berichtjes gestuurd. 

Aan wie heeft mijn oma wel tien berichtjes gestuurd? 
Antwoord: (aan) mij

Slide 7 - Slide

Bijwoordelijke bepaling

Slide 8 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Alle zinsdelen benoemd? Dan blijven er vaak een paar over.
-> geven extra informatie (bijv. waar, wanneer en hoe)
-> Kijk of de bijwoordelijke bepaling antwoord geeft op de vragen.
-> er kunnen meerdere bwb's in één zin staan, ook achter elkaar!  

Slide 9 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Morgenavond gaan mijn moeder en ik naar de bioscoop
Morgenavond = wanneer
naar de bioscoop = waar

Slide 10 - Slide

Noteer het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling:
Gistermiddag heeft mijn zus haar vriend een boeket bloemen gegeven.

Slide 11 - Open question

Oefenen!
Begin met deze opdracht

Werk vervolgens aan de extra opdrachten in het boekje over ontleden (opdracht 1 t/m 8). 

Extra uitleg?
timer
1:00

Slide 12 - Slide

MV en BWB
meewerkend voorwerp
->betrokkene bij actie in zin
-> persoon, instantie of dier 

bijwoordelijke bepaling
-> overige zinsdelen (geven antwoord op vragen als waar, wanneer en hoe)

Slide 13 - Slide

Wat is het onderwerp?
Jouw vriend staat 's zaterdags op de markt toch groente te verkopen?
A
Jouw vriend
B
staat
C
's zaterdags
D
op de markt

Slide 14 - Quiz

Hoe noemen we het zinsdeel 'te verkopen'?
Jouw vriend staat 's zaterdags op de markt toch groente te verkopen?
A
niet-werkwoordelijke rest
B
werkwoordelijk gezegde
C
werkwoordelijke rest
D
gemengde rest

Slide 15 - Quiz

Benoem de bijwoordelijke bepaling(en):
Dirk heeft vanmorgen zes eieren in de stal geraapt.

Slide 16 - Open question