Examentraining: soorten vragen en signaalwoorden

Belangrijke zaken:
  • Voor vrijwel alle vragen geldt dat je de antwoorden in chronologische volgorde in de tekst kunt vinden. Er komt dus eerst een vraag over alinea 1, dan over alinea 2 etc.
  • Dit geldt ook voor de juist/onjuist en wel genoemd/niet genoemd vragen. 
  • Voor elk goed antwoord van 1 punt verdien je ongeveer 0,2 punt op je cijfer. Een vraag die 2 punten waard is, staat dus voor ongeveer 0,4 punt op je cijfer. Voor elke vraag zie je hoeveel punten die vraag waard is.
  • Een open vraag moet je in het Nederlands beantwoorden.
  • Alleen een citaat-vraag beantwoord je in het Engels door het juiste woord (1!!), woordgroep (meerdere woorden), zinsdeel of hele zin (van hoofdletter t/m punt) letterlijk over te schrijven.
  • Een examen bestaat uit een tekstboek en een vragenboekje en een uitwerkbijlage waar je je antwoorden noteert..
  • Neem twee woordenboeken mee naar het examen: N-E en E-N en zorg dat je je eigen woordenboek goed weet te gebruiken.
  • Antwoorden die met potlood geschreven zijn, zijn niet geldig. 
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Belangrijke zaken:
  • Voor vrijwel alle vragen geldt dat je de antwoorden in chronologische volgorde in de tekst kunt vinden. Er komt dus eerst een vraag over alinea 1, dan over alinea 2 etc.
  • Dit geldt ook voor de juist/onjuist en wel genoemd/niet genoemd vragen. 
  • Voor elk goed antwoord van 1 punt verdien je ongeveer 0,2 punt op je cijfer. Een vraag die 2 punten waard is, staat dus voor ongeveer 0,4 punt op je cijfer. Voor elke vraag zie je hoeveel punten die vraag waard is.
  • Een open vraag moet je in het Nederlands beantwoorden.
  • Alleen een citaat-vraag beantwoord je in het Engels door het juiste woord (1!!), woordgroep (meerdere woorden), zinsdeel of hele zin (van hoofdletter t/m punt) letterlijk over te schrijven.
  • Een examen bestaat uit een tekstboek en een vragenboekje en een uitwerkbijlage waar je je antwoorden noteert..
  • Neem twee woordenboeken mee naar het examen: N-E en E-N en zorg dat je je eigen woordenboek goed weet te gebruiken.
  • Antwoorden die met potlood geschreven zijn, zijn niet geldig. 

Slide 1 - Slide

Verschillende soorten vragen
  • Microvragen: juist/onjuist . True/False. Wel genoemd/niet genoemd. Bij deze vragen zit het antwoord in de details. Je moet dus heel nauwkeurig kijken. Deze vragen zijn vaak 2 punten of soms zelf 3 punten waard.
  • Mesovragen: dit zijn vragen die over 1, max 2 alinea's gaan. De meeste vragen op je examen zijn mesovragen. Vaak multiple choice, maar het kunnen ook open vragen zijn.
  • Macrovragen: dit zijn vragen die over de hele tekst gaan. (wat is de bedoeling van de schrijver?, wat voor soort tekst is dit? etc.)
  • Gatentekstvragen: je moet bij dit soort vragen welk weggelaten woord ingevuld kan worden.

Slide 2 - Slide

Enkele voorbeelden van hoe vragen gesteld worden en wat ze betekenen.

Snap jij wat er gevraagd wordt???

Slide 3 - Slide

How does the writer introduce the topic?
A
Hoe stelt de schrijver zich voor?
B
Hoe introduceert de schrijver zichzelf?
C
Hoe introduceert de schrijver het onderwerp?
D
Hoe schrijf je een introductie?

Slide 4 - Quiz

What does the word refer to?
A
Waar wijs je naar?
B
Waar verwijst het woord naar?
C
Wat betekent het woord wijzen?
D
Wat doet het woord verwijzen daar?

Slide 5 - Quiz

What is the main point of paragraph 5?
A
Wat is het belangrijkste punt in alinea 5?
B
Wat is het punt van alinea 5?
C
Welk punt wordt niet gemaakt in alinea 5?
D
Is dat het punt van alinea 5?

Slide 6 - Quiz

What is mentioned about dogs?
A
Wat is er met honden?
B
Hoe worden honden vaak genoemd?
C
Hoe noem je een hond?
D
Wat wordt er gezegd over honden?

Slide 7 - Quiz

What becomes clear in line 17?
A
Dat is duidelijk regel 17.
B
Wie schreef regel 17?
C
Wat wordt er duidelijk in regel 17?
D
Regel 17 lijkt mij duidelijk.

Slide 8 - Quiz

What can be concluded in paragraph 3 and 4?
A
Welke conclusie wordt er gemaakt?
B
Welke conclusie wordt er duidelijk in alinea 3 en 4?
C
Is dat de conclusie van de tekst?
D
Wat is de conclusie?

Slide 9 - Quiz

Which of the following words mean ...
A
Wat betekenen deze woorden?
B
Wat betekent het volgende?
C
Welke van de volgende woorden betekent...
D
Wie is bekend met de volgende woorden?

Slide 10 - Quiz

Engelse signaalwoorden

Signaalwoorden geven de verbanden van zinnen of alinea’s in een tekst weer en zorgen ervoor dat de tekst een samenhangend geheel is. 
Kortom, signaalwoorden brengen structuur aan in een tekst. Het is belangrijk dat je signaalwoorden kunt herkennen, en dat geldt ook voor Engelse signaalwoorden. Maar welke signaalwoorden zijn er allemaal in het Engels? 

Slide 11 - Slide

The student went home because she was ill.

Slide 12 - Slide

I play soccer, but I play volleyball as well.

Slide 13 - Slide

 Instead, she decided to quit her job.

Slide 14 - Slide

Compared to other students, I scored pretty well on the test.

Slide 15 - Slide

They threatened to hurt him unless he did as they asked. 

Slide 16 - Slide

 Emma is afraid of dogs, even the little ones.

Slide 17 - Slide

 In short, the suspect is not to be trusted.

Slide 18 - Slide

Belangrijke woorden waarvan je de betekenis moet weten:

Ken je deze nu al?

Slide 19 - Slide

for example

Slide 20 - Open question

however

Slide 21 - Open question

likewise

Slide 22 - Open question

in the mean time

Slide 23 - Open question

that is why

Slide 24 - Open question

as a result

Slide 25 - Open question

besides

Slide 26 - Open question

therefore

Slide 27 - Open question

that's why

Slide 28 - Open question

describe

Slide 29 - Open question

rather than

Slide 30 - Open question

unless

Slide 31 - Open question

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

TIP:

Leer je signaalwoorden!

Slide 36 - Slide