Lesson 2 Week 45 H2B

Kort leren + overhoring! 
timer
15:00
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Kort leren + overhoring! 
timer
15:00

Slide 1 - Slide

15 min. Irregular verbs - card game 
1: In je groepje van 4, deel je aan ieder 7 kaartjes. De rest komt op de stapel.
2: De jongste speler begint. Je mag een kaartje op tafel leggen, OF een kaartje van de stapel pakken. Zorg ervoor dat de werkwoorden altijd als volgt liggen: Dutch verb – English verb – past simple – past participle. Leg je dus een kaartje neer moet je altijd beginnen met Dutch verb, dan English verb, dan past simple etc. 
3. Degene die als  eerste een rijtje afmaakt, mag de 4 kaartjes pakken en verdient een punt. Doel van het spel: zoveel mogelijk setjes maken. 

Slide 2 - Slide

Let's repeat some grammar!
MODALS

Welke heb je en wanneer gebruik je ze?

Slide 3 - Slide

Must

Must (+not) + hele werkwoord


Jij vindt dat iets (niet) moet. (krachtiger dan should)

Het is heel belangrijk, het kan niet anders of het is verplicht.


You must have a valid ticket in order to enter.
I must finish this essay today. I’m going out tomorrow.

Slide 4 - Slide

Have to

has/have to + hele werkwoord


Iets moet van iemand anders, niet van jou.

'Het is nodig' -> noodzaak

Mum says I have to do the dishes.
I have to finish this essay today. We have to hand them in tomorrow

Slide 5 - Slide

Have to in ontkenningen

Als je have to in ontkennende zinnen gebruikt, dan verandert de betekenis van 'moeten' in 'niet hoeven'.


Don't have to + hele werkwoord 
Doesn't have to + hele werkwoord

She doesn't have to walk her dog.

Slide 6 - Slide

Should
Should = zou (niet) moeten.

Formule: Should  (+not) + hele werkwoord

jij vindt dat iets (niet) zou moeten.
Je geeft een advies.
Je raadt iets af.

Slide 7 - Slide

But sorry paps you'll just ... wait
A
should
B
must
C
has to
D
have to

Slide 8 - Quiz

... I stay or ... I go?
A
should
B
must
C
has to
D
have to

Slide 9 - Quiz

If you like it then you ... ... put a ring on it.
A
must have
B
should have
C
mustn't have
D
shouldn't have

Slide 10 - Quiz

You ...(zou moeten) look at me when I am talking to you.
A
must
B
have to
C
should

Slide 11 - Quiz

I was using my pencil a minute ago. It ..... (moet) be here somewhere!
A
should
B
have to
C
must

Slide 12 - Quiz

You really ..... (moet niet) be late again
A
must not
B
don't have to be
C
shouldn't

Slide 13 - Quiz

The police told us that we (moeten) get out of the car

A
have to
B
must
C
should
D
don't have

Slide 14 - Quiz

Let's repeat some grammar!
PAST CONTINUOUS VS. PAST SIMPLE

Slide 15 - Slide

Past continuous vs past simple
1. Voor iets wat in het verleden een tijdje duurde/aan de gang was
2. In combinatie met de past simple: voor iets wat aan de gang was toen er iets anders gebeurde
3. Vorm: was(n't)/ were(n't) + werkwoord + ing

Slide 16 - Slide

While Lynn WAS SLEEPING, Kim FINISHED the presentation.
A
Past simple - past simple
B
Past continuous - past simple
C
Past continuous - past continuous
D
Past simple - past continuous

Slide 17 - Quiz

They _____ (play) football on that field for an hour when it started to rain.
timer
0:40

Slide 18 - Open question

I ______ (walk) through the street while eating a sandwich.
timer
0:40

Slide 19 - Open question

We _____ (laugh) at the magician when he suddenly disappeared.
timer
0:40

Slide 20 - Open question