H - grammaire et écrire (premier cours)

Aujourd'hui, 
c'est le...
1 / 37
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

Items in this lesson

Aujourd'hui, 
c'est le...

Slide 1 - Slide

Phrases
Correction - les devoirs
Grammaire
Les devoirs
Programme

Slide 2 - Slide

Prends des notes!

Slide 3 - Slide

Traduis - Vertaal
negentien
1
misschien
2
eet smakelijk
4
het bericht
6
de vis
3
Ik heet...
5
Ik woon in...
7
morgen
8
Het is een zwembad.
9
Het is een kat.
10

Slide 4 - Slide

Objectifs 1HVE
Aan het einde van de les :
  • je kent de persoonlijk voornaamwoorden
  • je kent het werkwoorden 'avoir' - hebben
  • je kunt over jouw familie vertellen

Slide 5 - Slide

                Prend des notes!

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

ik 
jij
hij  / zij / men
wij
jullie / u
zij
zij 
vous
je
nous
ils
il / elle / on
tu
elles

Slide 8 - Drag question

We gebruiken het werkwoord "avoir" echt heel vaak !

Wat betekenen de rood gekleurde woorden volgens jou ?


1   Chantal  a  une  belle auto.
2   Nous  avons  100.000  euros.  Super !
3   Eric  et Charles   ont    deux  T-shirts  blancs.
4   J' ai  la  grippe ..... C'est horrible.

Het  zijn  allemaal  vormen  van  het  hele werkwoord "avoir".

Slide 9 - Slide

Tu as quel âge?

Je suis douze ans!
J'ai douze ans!

Slide 10 - Slide

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :
stopwatch
00:00

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 14 - Drag question

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 15 - Drag question

Jaques et Françoise .... trois pommes
A
ai
B
a
C
avons
D
ont

Slide 16 - Quiz

Non, j'.... un frère
A
ai
B
a
C
as
D
ont

Slide 17 - Quiz

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :
stopwatch
00:00

Slide 18 - Slide

Nous ..... une voiture et un vélo
A
a
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 19 - Quiz

Il .... quinze ans
A
as
B
a
C
ai
D
avez

Slide 20 - Quiz

Ils / Elles .... une grand-mère super!
A
avons
B
a
C
ont
D
avez

Slide 21 - Quiz

Tu .... une soeur ?
A
ai
B
a
C
as
D
ont

Slide 22 - Quiz

Vous ..... une grande chambre?
A
ai
B
avez
C
avons
D
as

Slide 23 - Quiz

Les devoirs 1HV
Apprendre (leren) 
Faire (maken) H (grammaire et écrire) exercice 30, 31 & 33 (p. 48)


- Apprendre vocabulaire E & F (p. 53) Zinnen G (p. 54) / grammatica H (p. 55)


Slide 24 - Slide

Wij
A
Nous
B
Vous
C
Tu
D
Je

Slide 25 - Quiz

Jij
A
Ils
B
tu
C
Elles
D
vous

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Video

Slide 28 - Video

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 29 - Drag question

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 30 - Quiz

Wat betekent "il a" ?
A
hij heeft
B
zij heeft
C
u heeft
D
zij hebben

Slide 31 - Quiz

Wat betekent "tu as"?
A
zij hebben
B
hij heeft
C
jij hebt
D
ik heb

Slide 32 - Quiz

Faire H (grammaire et écrire): exercice 30 jusqu'à 33)

En silence, zodat iedereen zich kan concentreren

Prêt? (Klaar?) - Slim Stampen 
Apprendre (leren) le vocabulaire E + F + phrases (zinnen) G + grammaire H

Slide 33 - Slide

La conversation
  • Groeten
  • Vragen hoe iemand heet & antwoorden
  • Vragen hoe het gaat & antwoorden
  • Vragen waar iemand woont & antwoorden
  • Vragen wat iets is (voorwerp) & antwoorden
  • Afscheid nemen
timer
5:00

Slide 34 - Slide

1HV4

Slide 35 - Slide

1HV2

Slide 36 - Slide

Au travail!
Prêt? Slim stampen 
En silence, zodat iedereen zich kan concentreren

Slide 37 - Slide