Enkelvoudige zinnen
(1 persoonsvorm per zin)
Arno loopt naar het voetbalveld. Het is nog vroeg. Hij is nog niet helemaal wakker. Hij heeft haast. Zijn vrienden wachten op hem. Ze zien hem. Ze roepen. Hij moet opschieten. De wedstrijd begint bijna.
Samengestelde zinnen
(meerdere persoonsvormen per zin)
Arno loopt naar het voetbalveld. Het is nog vroeg, dus hij is nog niet helemaal wakker. Hij heeft haast, want zijn vrienden wachten op hem. Zodra ze hem zien, roepen ze dat hij moet opschieten, want de wedstrijd begint bijna.