Grammatik aus den Kapiteln 5 & 6

Grammatik aus den Kapiteln 5 & 6
Lesdoel:
We herhalen de grammatica van hoofdstuk 5 en 6 en stomen ons zo klaar voor de toetsweek.

Dit is een wisbordjes-les.
Maak wel aantekeningen wanneer je iets moeilijk vindt!
1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 36 slides, with text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Grammatik aus den Kapiteln 5 & 6
Lesdoel:
We herhalen de grammatica van hoofdstuk 5 en 6 en stomen ons zo klaar voor de toetsweek.

Dit is een wisbordjes-les.
Maak wel aantekeningen wanneer je iets moeilijk vindt!

Slide 1 - Slide

Wat behandelen wij vandaag?
  1. - hoofdlettergebruik
  2. - het bepaald lidwoord en het onbepaald lidwoord
  3. - der-Gruppe & ein-Gruppe
  4. - der Nominativ, der Dativ, der Akkusativ (het ond., meew.vw. en het lijd.vw.)
  5. - voorzetsels voorafgaand aan der Dativ
  6. - voorzetsels voorafgaand aan de Akkusativ
  7. - die Verben haben & sein (hebben & zijn)
  8. - die Verben dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen, wissen
  9. - das Partizip Perfekt (het voltooid deelwoord)
  10. - möchten, werden, fahren
  11. im, am, um

Slide 2 - Slide

hoofdlettergebruik
Schrijf op je wisbordje op welke drie momenten we in de Duitse taal een hoofdletter opschrijven.
1)
2)
3)

Slide 3 - Slide

hoofdlettergebruik
Schrijf op je wisbordje wanneer in de Duitse taal een hoofdletter wordt opgeschreven.
1) Bij het begin van de zin.
2) Bij een zelfstandig naamwoord (hier kan de/het voor).
3) Bij de u-vorm (Sie)

Slide 4 - Slide

het (on)bepaald lidwoord
In het Duits kennen we vier vormen van het bepaald lidwoord. Schrijf ze op je wisbordje.
1) (m)  
2) (v)   
3) (o)   
4)  (mv)

Slide 5 - Slide

het (on)bepaald lidwoord
In het Duits kennen we vier vormen van het bepaald lidwoord. Schrijf ze op je wisbordje.
1) (m)  der
2) (v)   die
3) (o)   das
4)  (mv) die

Slide 6 - Slide

het (on)bepaald lidwoord
In het Duits kennen we ook vier vormen van het onbepaald lidwoord. Schrijf ze op, achter de bepaalde lidwoorden.
1) (m)  der *
2) (v)   die *
3) (o)   das *
4)  (mv) die *

Slide 7 - Slide

het (on)bepaald lidwoord
In het Duits kennen we ook vier vormen van het onbepaald lidwoord. Schrijf ze op, achter de bepaalde lidwoorden.
1) (m)  der * ein
2) (v)   die * eine
3) (o)   das * ein
4)  (mv) die * eine

Slide 8 - Slide

der-Gruppe
+n

Slide 9 - Slide

der-Gruppe
Nominativ (onderwerp > wie/wat + gez?)
Der Mann läuft.

Dativ (meewerkend voorwerp > aan/voor wie/wat + gez + ond + lijd vw)
Ich habe dem Mann gesagt, dass er laufen soll.

Akkusativ (lijdend voorwerp > wie/wat + gez + ond?)
Ich habe den Mann gesehen, als er gelaufen hat.

Slide 10 - Slide

ein-Gruppe

Slide 11 - Slide

oefenen met de ein-Gruppe
1) Ich habe ....(jouw) Cola (v) getrunken.
2) Nynke hat ..... (een) Spiegelei (o) gegessen.
3) Sie hat .... (onze) Kuscheltiere (mv) aufgeräumt.

Slide 12 - Slide

oefenen met de ein-Gruppe
1) Ich habe deine(jouw) Cola (v) getrunken.
2) Nynke hat ein (een) Spiegelei (o) gegessen.
3) Sie hat unsere (onze) Kuscheltiere (mv) aufgeräumt.

Slide 13 - Slide

Voorzetsels Dativ 🖊
  • Net als bij Akkusativ, ook vaste voorzetsels met een Dativ: 


mit = 
nach =
bei = 
seit = 
von = 
zu = 
aus = 
außer = 
gegenüber = 
 

Slide 14 - Slide

🖍 Voorzetsels met Akkusativ
Net als bij Dativ, ook vaste voorzetsels met een Akkusativ: 
durch =                                                bis= 
für                                                         gegen = 
ohne =                                                  entlang = 
um = 
 
Na deze voorzetsels, komt altijd een Akkusativ!

Slide 15 - Slide

----
sie

Slide 16 - Slide

Nu jij:
Schrijf de zin over. Zet een rondje om de Nominativ, een streep onder de Akkusativ, een kringellijntje onder de Dativ.

1) Ich nehme eine Tomatensuppe mit Rahm.
2) Haben Sie einen Ring für Ihren Mann gekauft?
3) Der Hund hat den Ball zu seinem Besitzer gebracht.
4) Warum trinkt der Junge keine Cola mit dir?


Slide 17 - Slide

Nu jij:
Schrijf de zin over. Zet een rondje om de Nominativ, een streep onder de Akkusativ, een kringellijntje onder de Dativ.

  1. Ich nehme eine Tomatensuppe mit Rahm.
  2. Haben Sie einen Ring für Ihren Mann gekauft?
  3. Der Hund hat den Ball zu seinem Besitzer gebracht.
  4. Warum trinkt der Junge keine Cola mit dir?


Slide 18 - Slide

Vul de juiste vorm van het persoonlijk vnw. in.
1 uw * Haben Sie das für ………………………… Mann (m) gekauft?
2 dat * Was hätte er ohne ………………………… Geld (o) gemacht?
3 mijn * Ich gehe nicht ohne ………………………… Freund (m) auf die Party.
4 onze * Was hat er gegen ………………………… Klasse (m) ?
5 welke * Um ………………………… Auftrag (m) geht es?
6 jouw * Durch ………………………… Vertrauen (o) fühle ich mich besser.
7 deze * Was hast du für ………………………… Wagen (m) bezahlt?
8 jullie * Sie macht sich Sorgen um ………………………… Noten(mv).

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

haben / sein
Hoe moet je de onregelmatige hulpwerkwoorden 'haben' en 'sein' vervoegen?

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

das Partizip Perfect (het voltooid deelwoord) 
Schrijf op je wisbordje de 3 stappen om een Duits voltooid deelwoord te maken:
1) Stap 1 .....
2) Stap 2 .....
3) Stap 3 .....
spielen - Wir haben ..... .

Slide 25 - Slide

das Partizip Perfect (het voltooid deelwoord) 
Schrijf op je wisbordje de 3 stappen om een Duits voltooid deelwoord te maken:
1) Stap 1 zoek naar de stam van het werkwoord;
2) Stap 2 zet er ge- voor;
3) Stap 3 zet er -t achter:

spielen - Wir haben gespielt.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Wat was de betekenis van:
Schrijf 1, 2, 3 op je wisbordje. Schrijf de betekenis van de onderstaande werkwoorden erachter:
1: möchten
2: werden
3: fahren

Slide 29 - Slide

Möchten = zou graag willen

ich möchte
du möchtest
er/sie/es möchte
wir möchten
ihr möchtet
sie/Sie möchten

Slide 30 - Slide

Werden

Slide 31 - Slide

Het werkwoord: fahren
Het werkwoord "fahren" heeft ook meerdere betekenissen.



Ich fahre mit dem Auto.
Ich fahre mit dem Schiff.
Ich fahre in Urlaub.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Wat hoort bij wat?
Combineer het juiste getal met de juiste letter:
1) im
                           a) op
2) am
                           b) om
3) um
                           c) in

Slide 34 - Slide

im - am - um
im
in
Seizoenen
Im Sommer scheint die Sonne
Maanden
Im April regnet es oft
am
op
Dagen van de week
Am Samstag tanze ich
Datum
Am 17. Januar habe ich Geburtstag
um
om

Kloktijden 
Um 15 Uhr beginnt der Kurs

Slide 35 - Slide

Wat wordt er getoetst?
- hoofdlettergebruik
- het bepaald lidwoord en het onbepaald lidwoord
- der-Gruppe & ein-Gruppe
- der Nominativ, der Dativ, der Akkusativ (het ond., meew.vw. en het lijd.vw.)
- voorzetsels voorafgaand aan der Dativ
- voorzetsels voorafgaand aan de Akkusativ
- die Verben haben & sein (hebben & zijn)
- die Verben dürfen, können, mögen, müssen, sollen, wollen, wissen
- das Partizip Perfekt (het voltooid deelwoord)
- möchten, werden fahren
- im, am, um

Slide 36 - Slide