Lezen H3 klas 2

Hoe voel je je nu?
😒🙁😐🙂😃
1 / 17
next
Slide 1: Poll
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoe voel je je nu?
😒🙁😐🙂😃

Slide 1 - Poll

Wat gaan we doen?
- Uitleg Lezen H3
signaalwoorden en mening en argumenten
-Opdrachten maken

Slide 2 - Slide

Ik vind die trui erg mooi
In 1945 was de Tweede Wereldoorlog afgelopen
Mening
Feit
Justin Bieber is een goede zanger
Ik heb nu het vak Nederlands

Slide 3 - Drag question

Welk argument past beter bij: "Ik vind dat online lessen beter zijn dan normale lessen, omdat...."
Ik dat zo vind
je meer rust hebt tijdens het werken

Slide 4 - Drag question

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb te veel taart gegeten, daarom voel ik mij nu ziek."
A
Te veel
B
Nu
C
Daarom
D
Gegeten

Slide 5 - Quiz

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb mijn broertje de deur uitgeschopt, omdat hij zo vervelend is."
A
Vervelend
B
Omdat
C
Hij
D
Uitgeschopt

Slide 6 - Quiz

Wat is het signaalwoord in de zinnen: "Komt hij nog? Nee, hij is namelijk ziek."
A
Nog
B
Nee
C
Hij
D
Namelijk

Slide 7 - Quiz

Signaalwoorden

Slide 8 - Slide

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Allereerst"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 9 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Maar"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 10 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Immers"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 11 - Quiz

Waarover gaat dus het onderdeel lezen 3.3?

Slide 12 - Open question

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Zoals"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 13 - Quiz

Wat ga je doen?
Schrijf in je planner bij de volgende les:
Ned: M. 3.3: Opdr : 1 t/m 5 + 7 t/m 11

1. Ga naar SOM Leermiddelen --> Talent Max --> H3.3 Lezen
2. Maak de opdrachten. .
3. Voor meer uitleg over verwijswoorden, luister je mee.
.



Slide 14 - Slide

Extra instructie: Verwijswoorden (opdr 9)

Verwijswoorden verwijzen naar een woord of deel van een zin.
Denk aan: Die, daar, dat, hij
Zet op de plek van het verwijswoord: Wie/Wat/Waar
De antwoord op die vraag is waar je verwijswoord naar toe verwijst.
De koning en de koningin gaven een feest.  Zij kregen hier veel kritiek op.

Zij = verwijswoord
Vraag = Wie kregen hier veel kritiek op? --> De koning en de koningin
Zij verwijst naar de koning en de koningin

Slide 15 - Slide

Je moet meer bewegen, want DAT is gezond.
Waarnaar verwijs DAT?
A
Je
B
meer bewegen
C
bewegen
D
gezond

Slide 16 - Quiz

Wanneer gaan de nieuwe regels in? DEZE gaan na de vakantie in?
Waarnaar verwijst DEZE?

Slide 17 - Open question