2 Welke vorm heeft het onderstreepte werkwoord?
Met een bezwerende vinger gaf de leraar zijn visie op het voorval.
A infinitief = bezweren
B persoonsvorm tegenwoordige tijd = (de leraar) bezweert
C persoonsvorm verleden tijd = (de leraar) bezweerde
D gebiedende wijs = bezweer
E voltooid deelwoord = (heeft) bezweerd
F onvoltooid deelwoord = bezwerend
G bijvoeglijk naamwoord gemaakt van een voltooid deelwoord = bezweerde
H bijvoeglijk naamwoord gemaakt van een onvoltooid deelwoord = bezwerende