This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Leesvaardigheid
- Terugblik
- Leesvaardigheid: wat weet je nog?
- Uitleg nieuwe begrippen
- Oefenen
Slide 1 - Slide
Vorige week
- Trede 4 wordt afgesloten met een schriftelijke afsluiting leesvaardigheid / begrijpend lezen
- Trede 5 wordt afgesloten bij het leerdoel fictie. Begin dus op tijd met een boek lezen!
- Niet iedereen heeft trede 3 ingeleverd.
Slide 2 - Slide
Vorige week
Vorige week leerde je hoe je een kaart schrijft.
Hoe ging dat?
Heb je de kaart verzonden? Aan wie en waarom?
Slide 3 - Slide
Wat is GEEN leesmanier?
A
Zoekend lezen
B
Verkennend lezen
C
Amuserend lezen
D
Kritisch lezen
Slide 4 - Quiz
Welke leesmanier gebruik je als je het onderwerp van een tekst wilt bepalen?
A
Verkennend lezen
B
Zoekend lezen
C
Intensief lezen
D
Scannend lezen
Slide 5 - Quiz
Welke leesmanier gebruik je als je wilt weten of de tekst betrouwbaar is?
A
Zoekend lezen
B
Studerend lezen
C
Kritisch lezen
D
Verkennend lezen
Slide 6 - Quiz
Welke leesmanier gebruik je als je de informatie uit de tekst moet onthouden?
A
Precies lezen
B
Kritisch lezen
C
Zoekend lezen
D
Studerend lezen
Slide 7 - Quiz
Wat is het doel van intensief lezen?
A
Het onderwerp bepalen
B
De tekst goed begrijpen
C
De moeilijke woorden kennen
D
De eerste en laatste alinea lezen
Slide 8 - Quiz
Vragen over een tekst
De volgende pagina bevat een link naar een tekst. Bekijk de tekst goed. Je leest de tekst VERKENNEND. Je krijgt vragen over deze tekst. Je mag de tekst erbij houden als je de vragen beantwoordt.
Slide 9 - Slide
https:
Slide 10 - Link
Wat is de titel van de tekst?
Slide 11 - Open question
Hoeveel tussenkopjes heeft deze tekst
A
0
B
1
C
2
D
3
Slide 12 - Quiz
Hoeveel alinea's heeft deze tekst?
A
7
B
8
C
10
D
11
Slide 13 - Quiz
Wat voor soort bron heeft deze tekst?
A
Een website
B
Een krant
C
Een tijdschrift
D
Een folder
Slide 14 - Quiz
Wie is de auteur van deze tekst?
Slide 15 - Open question
Wat is het onderwerp van deze tekst?
A
dromen
B
Waarom onthoud je niet altijd wat je gedroomd hebt?
C
Niet iedereen onthoudt zijn dromen
D
dromen onthouden
Slide 16 - Quiz
'Als je slaapt, ga je door verschillende fases, die zich een aantal keer per nacht herhalen.' Waar verwijst 'die' naar?
Slide 17 - Open question
Misschien ken je het extreem lome gevoel dat je hebt tijdens het wakker worden. Wat betekent 'een loom gevoel'?
Slide 18 - Open question
Uitleg nieuwe begrippen
Vandaag leer je vier begrippen: tekstverband, signaalwoord, tegenstelling, opsomming
Slide 19 - Slide
Tekstverband
Een tekstverband is een relatie van delen in een tekst. Stukjes informatie in een tekst horen bij elkaar. De manier waarop ze samenhangen heet een tekstverband.
Er zijn veel verschillende soorten tekstverbanden.
Slide 20 - Slide
Signaalwoord
Verbanden in een tekst zien, is heel lastig. Gelukkig bestaan er signaalwoorden! Signaalwoorden geven jou een seintje:
LET OP! HIER STAAT EEN TEKSTVERBAND!
Je hoeft niet alle signaalwoorden uit je hoofd te leren, maar het is wel heel fijn als je er een paar kent. Dan kun je makkelijker teksten lezen en begrijpen.
Slide 21 - Slide
Tegenstelling
Een tegenstelling betekent dat twee zaken tegenover elkaar staan. Denk aan: licht – zwaar, makkelijk – moeilijk, veel – weinig, hoog - laag
Vroeger kon ik 10 kilometer hardlopen, maar nu is mijn conditie niet meer zo goed.
Ik ben verslaafd aan mijn telefoon, toch speel ik ook graag buiten.
Slide 23 - Slide
Wat is het signaalwoord voor een tegenstelling in deze zin? 'Sophie shopt het liefst elke dag, maar ze heeft er geen geld voor.'
A
Sophie
B
ze
C
geen
D
maar
Slide 24 - Quiz
Wat is het signaalwoord voor een tegenstelling? 'Een zonsverduistering is mogelijk. Het is echter heel zeldzaam.'
A
mogelijk
B
is
C
echter
D
zeldzaam
Slide 25 - Quiz
Kijk nog eens naar de tekst. In alinea 1 staat een tegenstelling. Aan welk signaalwoord herken je dat?
A
maar
B
nog
C
soms
D
hoezo
Slide 26 - Quiz
Opsomming
Een opsomming betekent dat verschillende delen worden genoemd. Een boodschappenlijstje is een opsomming van wat er in de winkel gehaald moet worden. Je kunt ook een opsomming van argumenten hebben in een betoog.
Signaalwoorden:
En, ook, bovendien, daarnaast, verder, niet alleen… maar ook, ten eerste, ten tweede
Slide 27 - Slide
Voorbeeld
Vandaag heb ik een goede dag. Ik heb goed gewerkt aan mijn huiswerk. Ook heb ik gekookt voor mijn ouders. Bovendien heb ik de hond van de buren uitgelaten en heb ik gevoetbald met de buurjongens.
Slide 28 - Slide
Wat is het signaalwoord voor een opsomming in deze zin? 'Amsterdam is ook een mooie stad!'
A
is
B
ook
C
en
D
stad
Slide 29 - Quiz
Uit hoeveel delen bestaat deze opsomming? 'Ons hart gaat in deze fase sneller kloppen, we ademen oppervlakkiger en de spieren van onze ledematen zijn tijdelijk verlamd.'
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 30 - Quiz
En nu oefenen we de tegenstelling en de opsomming door elkaar!
Slide 31 - Slide
Welk tekstverband geeft dit signaalwoord aan? TOCH
A
Tegenstelling
B
Opsomming
Slide 32 - Quiz
Welk tekstverband geeft dit signaalwoord aan? BOVENDIEN
A
Tegenstelling
B
Opsomming
Slide 33 - Quiz
Welk tekstverband geeft dit signaalwoord aan? DAARNAAST
A
Tegenstelling
B
Opsomming
Slide 34 - Quiz
Welk tekstverband geeft dit signaalwoord aan? DAARENTEGEN
A
Tegenstelling
B
Opsomming
Slide 35 - Quiz
Kijk nog eens naar de laatste alinea van de tekst. Welke signaalwoorden zie je? Welk tekstverband hoort daarbij?