Samenvatting Compañeros 1 Unidad 3

(ree- soe-men) (= samenvatting)
3
Unidad
1 / 28
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

(ree- soe-men) (= samenvatting)
3
Unidad

Slide 1 - Slide

CONTENIDOS (INHOUD)
  • Klok kijken
  • werkwoord Tener
  • Regelmatige werkwoorden ( -AR, -ER, -IR) 
  • Bezittelijk voornaamwoord ( mi, tu, su, nuestro, vuestro, su)

Slide 2 - Slide

Toetsen in periode 2
Formatief woordjes (0x)
Voca Unidad 3 NL-SP
Voca Unidad 4 NL-SP

SO Unidad 3 (telt 2x)
Voca Unidad 3 NL-SP
Ser
Llamarse (en andere -SE werkw.
Bijvoeglijk naamwoord
Getallen tot 100 NL - SP
Klok kijken
Tener
Regelmatige werkwoorden 
Bezittelijk voornaamwoord

PW Unidad 3&4 (telt 4x):
Lees + luister
Voca Unidad 3 81-90 NL-SP
Voca Unidad 4 1-90 NL-SP
Ser
Llamarse (en andere wederkerende ww)
Bijvoeglijk naamwoord
Getallen tot 100 NL - SP
Klokkijken
Tener
Regelmatige werkwoorden 
Bezittelijk voornaamwoord
Querer
Gustar

Slide 3 - Slide

TENER

Slide 4 - Slide



(yo) TENGO
(tú) TIENES
(el, ella, usted) TIENE
(nosotros/as) TENEMOS
(vosotros/as) TENÉIS
(ellos, ellas) TIENEN


ik heb
jij hebt
hij, zij, u heeft 
wij hebben
jullie hebben
zij  hebben, u heeft (mv)
TENER -
HEBBEN
TENER is een 
onregelmatig werkwoord.
Zie jij waarom?

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Wanneer gebruik je tener?
  • - Bij aanduiden van bezit:"Yo tengo una bicicleta" 
  • - Bij aanduiden van leeftijd: "Tú tienes 14 años"
  • - Bij aanduiden van fysieke zaken: "Tener calor, frío", tener hambre, tener sed; warm hebben, koud hebben, honger, dorst hebben
  • -Bij aanduiden van het hebben van gevoelens: Tener prisa, tener miedo de, tener cuidado; haast hebben, angst hebben, voorzichtig zijn.

Slide 7 - Slide

Tot slot: TENER QUE...
Tener = hebben ( bezit)   /   Que = wat, dat
maar... TENER QUE = MOETEN. 
Tengo que: ik moet,
Tienes que: jij moet 
Tiene que: hij moet)
Na tener que komt er een héél werkwoord:
Tenemos que hablar con él: we moeten met hem praten
Tengo que ir a casa: ik moet naar huis gaan.

Slide 8 - Slide

Zet de juiste vervoeging van tener in de zin
1-Mi hermano y  yo ________ dos gatos.

2-Los abuelos _______ una casa bonita.

3-Mi papá________ un coche amarillo.

4-¿Vosotros_________ mascotas?

5-Yo_______ catorce años. ¿Cuántos años_________ tú?

Slide 9 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Slide

Los posesivos 
Het bezittelijk voornaamwoord in het Spaans
Enkelvoud
Mi
Tu
Su
Nuestro/ Nuestra*
Vuestro / Vuestra*
Su
Meervoud
Mis
Tus
Sus
Nuestros / Nuestras*
Vuestros / Vuestras*
Sus

Mijn
Jouw
Zijn/ haar/ uw
Ons /onze
Jullie
Hun / uw

*) let op m/v én enkel-meervoud

Slide 11 - Slide

Verbuga
Via deze oefenwebsite leer je hoe je werkwoorden als SER, en regelmatige werkwoorden op -AR, -ER en -IR kunt vervoegen.
Gebruik deze site regelmatig; het helpt je bij het leren vervoegen van de werkwoorden!
Klik op de volgende sheet. 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Regelmatige werkwoorden 
eindigend op -AR, -ER, -IR

Slide 14 - Slide

Persoonsvormen: Ezelsbruggetjes
  • Tú y yo= Jij + ik = wij = nosotros*
  • Juan y tú= andere persoon + jij = jullie = vosotros*
  • María y Pedro= hij + zij = zij (mv) = ellos
  • Adela y Laura= zij + zij = ellas*
  • Juan, señor Rivera= hij = él, óf:  u= usted  
  • Señora Martínez= zij = ella,  óf:  u= usted
  • La ciudad (en andere objecten)= het= dan óók de 3e persoon enkelvoud van het werkwoord gebruiken.


*) Gaat het alleen over vrouwelijke personen in meervoud? Dan gebruik je: nosotras, vosotras, ellas.

Slide 15 - Slide

Verbos -AR-ER -IR
Regelmatige werkwoorden eindigend op -AR , -IR , -ER
Weet je de regel nog?

Slide 16 - Slide

Regels regelmatige ww AR, ER, IR:
  1. Bij ww op -AR (ER of IR) haal je de -AR (ER of IR) van het werkwoord af
  2.  De stam blijft over: HABLAR> HABL; COMER>COM,VIVIR> VIV.
  3. Daarachter zet je dan de vervoeging die bij de persoonsvorm hoort: 
  • Yo  > -O
  • Tú > -AS of -ES,  
  • Él/ella usted > -A, -E,
  • Nosotros/as > -AMOS, -EMOS, -IMOS
  •  Vosotros/as > -ÁIS, -ÉIS, -ÍS 
  • Ellos, ellas, ustedes > -AN,-EN

Slide 17 - Slide

Regels regelmatige ww AR, ER, IR:
  • Bij ww op -AR zit in de vervoeging altijd een A behalve bij YO
  • Bij ww op -ER zit in de vervoeging altijd een E behalve bij YO
  • Bij ww op -IR zit in de vervoeging ook een E, behalve bij nosotros (viv)imos) en vosotros (viv(ís) én natuurlijk bij YO

  • Het accent bij de vervoeging van vosotros staat :
  • op de A (-ar) >> Habláis
  • op de E (-er) >> Coméis
  • op de I (-ir) >> vivís

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

VB: ¿Qué estudia Roberto?  > Él
  1. Victoria y Elena son dos amigas  >
  2. Estos chicos son muy simpáticos >
  3.  ¿A qué hora comen los españoles? >
  4. ¿Cuales idiomas habláis? >
  5. Estas chicas viven en Uithoorn >
  6. Pablo canta una canción preciosa >
  7. ¿Cómo te llamas?
  8. Trabajo mucho en la clase >
  9. Bebemos zumo de naranja y café
Welke persoonsvorm hoort in deze zin?
(kijk naar de namen of werkwoord-uitgangen)

Slide 20 - Slide

El reloj: De klok

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Video

REGELS:
1.Noem eerst het uur , dan de minuten!
Denk aan het verschil! 
ES la una (enkelvoud) 

SON las dos, las tres y media etc. (bij de overige uren)

Y (tot en met het halve uur)

MENOS (vanaf de 31e minuut tot het volgende uur); 
Je moet nu ook het volgende uur noemen.
  

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide



Het is vijf uur


Son las cinco.



Om vijf uur


A las cinco

Let op verschil:

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Link

Slide 28 - Link