Workshop B2: Voorzetsels

Workshop B2: Voorzetsels
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Workshop B2: Voorzetsels

Slide 1 - Slide

Doel
  • Ik herken verschillende voorzetsels in een tekst.
  • Ik kan zinnen schrijven met verschillende voorzetsels.

Slide 2 - Slide

Voorkennis
Opdracht:

  • Onderstreep 15 voorzetsels in de tekst.
  • Verdeel de voorzetsels in verschillende categorieën.
  • Welke overeenkomsten of verschillen zijn er?

Slide 3 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels kun je in categorieën indelen:
  • plaats
  • tijd
  • beweging/richting
  • relaties
  • werkwoorden met vaste voorzetsels
  • scheidbare werkwoorden

Slide 4 - Slide

Voorzetsels van plaats


Voorzetsels van plaats geven aan waar iets is.
Je kunt er ... de kast achter zetten.

Slide 5 - Slide

Voorzetsels van plaats
Voorbeelden van voorzetsels van plaats zijn:

in, voor, achter, op, onder, boven, naast, bij, aan, tegen, tussen, tegenover, om, rond, rondom, buiten, binnen, binnenin, voorbij

... de kast

Slide 6 - Slide

Voorzetsels van plaats
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van plaats zijn:

De moeder staat voor het huis.
De vader is in het huis.
De dochter speelt in de tuin achter het huis.

Slide 7 - Slide

Voorzetsels van tijd


Voorzetsels van tijd geven aan wanneer iets is.
Je kunt er vaak ... het feest achter zetten. 

Slide 8 - Slide

Voorzetsels van tijd
Voorbeelden van voorzetsels van tijd zijn:

om, op, in, voor, na, over, binnen, van, vanaf, sinds, tot, tot aan, aan, van..tot, rond, tegen, over, door, gedurende, tijdens

... het feest

Slide 9 - Slide

Voorzetsels van tijd
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van tijd zijn:

Hij blijft hier tot zaterdag.
Zij begint vanaf dinsdag met haar nieuwe baan.
Ik ben hier sinds vorige week. 

Slide 10 - Slide

Voorzetsels van beweging en richting
Voorzetsels van beweging en richting geven aan:

waar iets heen gaat of waar iets vandaan komt;
waar iets doorheen gaat;
waar iets langs komt.

samen met een werkwoord van beweging zoals gaan of komen

Slide 11 - Slide

Voorzetsels van beweging of richting
Voorbeelden van voorzetsels van beweging of richting zijn:

naar, naar ... toe, tot, tot aan, in, op, uit, van, vanaf, langs, door, over, via, over ... heen, onder ... door, om, om ... heen, tegen, tegen ... aan, achter ... om, achter ... langs

Slide 12 - Slide

Voorzetsels van beweging of richting
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van beweging of richting zijn:

Hij springt van de trap.
De baby kruipt onder de tafel door.
We rijden langs de kust. 
Zij gaat naar huis. 

Slide 13 - Slide

Voorzetsels van relaties
Voorzetsels van relaties (tussen mensen en dingen) geven aan:

van wie het is;
voor wie het is;
met wie je iets doet of met wie je iets hebt gedaan;
door wie of door wat;
aan wie of tegen wie. 

Slide 14 - Slide

Voorzetsels van relaties
Voorbeelden van voorzetsels van relaties zijn:

van, voor, aan, door, met, zonder, tegen, behalve, vanwege, wegens, volgens, dankzij, ondanks, namens, per


Slide 15 - Slide

Voorzetsels van relaties
Voorbeeldzinnen van voorzetsels van relaties zijn:

Deze pen is van mij.
De vriendinnen gaan zonder hun ouders op vakantie.
De meerderheid is tegen het voorstel. 

Slide 16 - Slide

Werkwoorden met vaste voorzetsels
Veel werkwoorden hebben een combinatie met een vast voorzetsel.
In je boek vind je een lijst van deze combinaties.

Slide 17 - Slide

Werkwoorden met vaste voorzetsels
Voorbeelden van werkwoorden met vaste voorzetsels zijn:

aandacht vestigen op
houden van
communiceren met
zich bemoeien met


Slide 18 - Slide

Verschillende functies voorzetsels
Hetzelfde voorzetsel kan op verschillende manieren worden gebruikt. Bijvoorbeeld:

Hij viel van het dak. (beweging)
Het boek is niet van mij. (bezit, relatie)
Het kantoor is open van negen tot vijf uur. (tijd)
Ik houd niet van chocola. (vast voorzetsel)
Deze stoel is van eikenhout gemaakt. (eigenschap, relatie)


Slide 19 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Let op!

Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord in plaats van met een voorzetsel. Bijvoorbeeld:

Marijke blaast in haar eentje de ballonnen op. (opblazen)
De meisjes kijken elkaar verbaasd aan. (aankijken)

Slide 20 - Slide

Zinnen schrijven
Opdracht:

Schrijf een zin met een voorzetsel:
1. van plaats
2. van tijd
3. van beweging/richting
4. van relatie
5. met een werkwoord met een vast voorzetsel

Slide 21 - Slide

Zinnen schrijven
Opdracht:

Ben je klaar met het schrijven van de zinnen?
Laat je zinnen dan controleren door een medecursist.
Vervolgens kijkt de docent de zinnen na. 

Slide 22 - Slide

Terugkijken
  • Kun je nu verschillende voorzetsels in de tekst herkennen?
  • Was het makkelijk of moeilijk om zinnen met voorzetsels te schrijven? En met de verschillende categorieën? 

Slide 23 - Slide