This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Herhaling H2 + 3
Slide 1 - Slide
Wat is het consumentensurplus bij p = € 0,40?
A
0.10
B
0,50
C
1
D
4,50
Slide 2 - Quiz
Hoe kan de vraaglijn naar rechts verschuiven.
A
Consumenten hebben meer inkomen.
B
Dat kan niet.
C
Producenten produceren goedkoper.
D
Consumenten hebben minder inkomen.
Slide 3 - Quiz
Bekijk de vraaglijn hiernaast. Welke formule hoort bij deze vraaglijn?
A
Qv = -100p + 50
B
Qv = -100p + 100
C
Qv = -200p + 50
D
Qv = - 200p + 100
Slide 4 - Quiz
Welke kleur heeft het consumentensurplus?
A
Groen
B
Blauw
C
Geel
D
Rood
Slide 5 - Quiz
De vraaglijn is een ...
A
dalende lijn
B
stijgende lijn
C
horizontale lijn
Slide 6 - Quiz
Wat is de betalingsbereidheid?
A
De prijs die vragers minimaal bereid zijn te betalen
B
De prijs die aanbieders minimaal voor hun product vragen
C
De prijs die vragers maximaal bereid zijn te betalen
D
De prijs die aanbieders maximaal bereid zijn te vragen voor hun product
Slide 7 - Quiz
Wat is consumentensurplus?
A
Het bedrag dat consumenten betalen voor een product.
B
Het totale bedrag dat consumenten uitgeven.
C
Het verschil tussen de kostprijs en de verkoopprijs van een product.
D
Het verschil tussen wat consumenten bereid zijn te betalen en wat ze daadwerkelijk betalen.
Slide 8 - Quiz
Vraaglijnen kunnen ook verschuiven. Wat is geen reden dat een vraaglijn verschuift?
A
Hoogte van het inkomen
B
De behoeften en voorkeuren van de vragers
C
De prijs van andere producten
D
Betere technologie, waardoor je goedkoper kan produceren
Slide 9 - Quiz
Wat kan een reden zijn voor deze verschuiving van de vraaglijn?
A
Afname van het aantal consumenten
B
Verslechtering kwaliteit concurrerende producten
C
Toename besteedbaar inkomen
D
Toename productiviteit
Slide 10 - Quiz
Formule voor berekening van de prijselasticiteit is:
A
% verandering van de prijs/ % verandering van de hoeveelheid
B
% verandering van de hoeveelheid/ % verandering van de prijs
Slide 11 - Quiz
De prijselasticiteit van de vraag naar broodjes is
A
Elastisch
B
Inelastisch
C
Volkomen inelastisch
Slide 12 - Quiz
Een product met een prijselasticiteit van -5 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch
Slide 13 - Quiz
De prijselasticiteit van de vraag naar zonnebrillen is: Ev = -1,5
De prijselasticiteit van de vraag naar zonnebrillen is vergelijkbaar met die van eieren
A
Juist
B
Onjuist
Slide 14 - Quiz
Een product met een prijselasticiteit van 0.5 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch
Slide 15 - Quiz
de prijselasticiteit van de vraag naar auto's is
A
elastisch
B
inelastisch
Slide 16 - Quiz
De prijselasticiteit is -2
A
de relatieve verandering van Q is groter dan de verandering van P
B
De verandering van de prijs is groter dan de hoeveelheid
C
de prijs stijgt harder dan de hoeveelheid
D
de relatieve verandering van Q is groter dan de relatieve verandering van P
Slide 17 - Quiz
prijselasticiteit ligt:
A
meestal tussen 1 en -1
B
meestal tussen 0 en 100
C
meestal tussen 0 en -100
D
is meestal -1
Slide 18 - Quiz
De uitkomst van de inkomenselasticiteit is -1,2. Dit hoort bij een …….
A
noodzakelijk goed
B
luxe goed
C
inferieur goed
Slide 19 - Quiz
De uitkomst van de inkomenselasticiteit is 0,5. Dit hoort bij een ……
A
noodzakelijk goed
B
luxe goed
C
inferieur goed
Slide 20 - Quiz
De uitkomst van de inkomenselasticiteit kan:
A
Alleen negatief zijn
B
Alleen positief zijn
C
Zowel positief als negatief zijn
Slide 21 - Quiz
een luxe goed heeft een inkomenselasticiteit van
A
onder de nul
B
tussen de 0 en 1
C
boven de 1
Slide 22 - Quiz
Wat is het doel van inkomenselasticiteit?
A
Onderzoeken hoeveel mensen verdienen
B
onderzoeken v.h. effect inkomenswijzigingen op vraag producten
C
Onderzoeken v.h. effect prijswijzigingen op vraag producten.
D
Onderzoeken in hoeverre inkomen rekbaar is.
Slide 23 - Quiz
Bij inkomenselasticiteit onderscheiden we deze goederen:
A
Inferieur, normale, noodzakelijke en luxe
B
Elastisch en inelastisch
C
Homogeen en hetrogeen
Slide 24 - Quiz
GO = gemiddelde opbrengst =
A
TO / p
B
TO / q
C
p / q
D
p x q
Slide 25 - Quiz
9% BTW of 21% BTW
A
9%
B
21%
Slide 26 - Quiz
BTW is een afkorting. BTW staat voor ...
A
belasting over de toenemende waarde
B
belasting tegen waarde
C
belasting toegevoegde winkel
D
belasting over de toegevoegde waarde
Slide 27 - Quiz
9% BTW of 21% BTW
A
9%
B
21%
Slide 28 - Quiz
De marginale opbrengsten zijn:
A
De totale opbrengsten
B
De prijs - variabele kosten per stuk
C
De extra opbrengsten als ik 100 producten extra maak
D
De extra opbrengsten als ik 1 product extra maak
Slide 29 - Quiz
Wat is de Gemiddelde opbrengst?
A
10
B
20
C
80
D
40
Slide 30 - Quiz
Wat is de Afzet?
A
Het totale bedrag van de verkoop.
B
Het aantal producten dat je verkoopt.
C
Alle inkopen bij elkaar.
D
Het bedrag waar je het product voor verkoopt.
Slide 31 - Quiz
Een marktaandeel is:
A
Het aandeel dat een onderneming heeft in de totale afzet of omzet op een markt in een bepaalde periode
B
Hoeveel afzet een onderneming heeft in een maand ten opzichte van het vorige jaar.
C
Hoeveel winst een onderneming heeft behaald in een bepaalde periode
D
Aandelen van de markt
Slide 32 - Quiz
Hoe bereken je de Omzet?
Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs
Slide 33 - Quiz
Hoe groot is de marginale opbrengst per fiets?
A
350
B
3500
C
2250
D
Kan je niet weten
Slide 34 - Quiz
Hoe maken we van de Break-even afzet de Break-even omzet?
A
break-evenafzet x variabele kosten
B
break-even omzet x verkoopprijs
C
break -even afzet x verkoopprijs
D
brea-even afzet x vaste kosten
Slide 35 - Quiz
Bij een afzet van 100 zijn de totale variabele kosten €400,-. Bij een afzet van 250 zijn de totale variable kosten €980,-
Zijn de variabele kosten progressief, degressief of proportioneel?
A
Progressief
B
Degressief
C
Proportioneel
Slide 36 - Quiz
De maximale winst is € ....
A
125
B
500
C
625
D
1250
Slide 37 - Quiz
In break-even
A
Zijn mijn TO > TK
B
Zijn mijn TCK > TO
C
TO = TK
D
TO < TK
Slide 38 - Quiz
I. Bij proportioneel variabele kosten halveren de totale kosten als de productie gehalveerd wordt. ll. Bij degressief variabele kosten zullen bij een productiestijging van 10% de variabele kosten met meer dan 10% toenemen.
Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed, 2 is fout
C
1 is fout, 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 39 - Quiz
maximale winst als:
A
MO=0
B
MO=MK
C
GO=GTK
D
MK=GTK
Slide 40 - Quiz
bea = break-even afzet bep = break-even punt beo= break-even omzet
Wat is waar?
A
B
C
.
A
A=bea, B=bep
A = beo
B
A=bep, B=beo, C = bea
C
A=beo, B=bea, vlak stippellijn = bea
Slide 41 - Quiz
De aanbodlijn verschuift bij:
A
De prijs van het product verandert
B
Er zijn meer aanbieders door kostenvermindering
C
Het inkomen van de consumenten stijgt
D
Een product is erg in trek
Slide 42 - Quiz
De aanbodlijn in de arbeidsmarkt
A
geeft aan hoe groot de werkgelegenheid is bij ieder mogelijk loon
B
geeft aan hoeveel arbeidsplaatsen werkgevers aanbieden bij ieder mogelijk loon
C
geeft aan hoeveel een werknemer verdient
D
geeft aan hoe groot de beroepsbevolking is bij ieder mogelijk loon
Slide 43 - Quiz
Wat is de break-even afzet?
A
4.000.000
B
50.000
C
2.500.000
D
5.000.000
Slide 44 - Quiz
De aanbodlijn van een smartphone is als volgt. De grondstofkosten voor batterijen stijgen. Wat gebeurt er met de aanbodlijn?