Le passé récent

Le passé récent 
Een verleden tijd die wordt gebruikt om aan te duiden dat iets net gebeurd is.
1 / 12
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Le passé récent 
Een verleden tijd die wordt gebruikt om aan te duiden dat iets net gebeurd is.

Slide 1 - Slide

le passé récent
             het nabije verleden
Om te vertellen wat je net gedaan hebt.
* Je viens d'ouvrir la porte
Ik heb zojuist de deur opengedaan.
* Tu viens de prendre ton livre. 
Jij hebt net je boek genomen.
* Je viens de boire un peu d'eau.
Ik heb net een beetje water gedronken.

Slide 2 - Slide

Welk werkwoord heb je nodig om de passé récent te vormen?

Slide 3 - Open question

Le verbe 'venir' 
Het werkwoord venir is onregelmatig en heb je net als avoir, être en aller uit je hoofd geleerd.
  • Je               viens       
  • Tu               viens         
  • Il/elle/on    vient          
  • Nous          venons    
  • Vous           venez       
  • Ils/elles       viennent        

Slide 4 - Slide

Om de passé récent te vormen doe je het volgende:
vervoeg venir + "de" + infinitief


Par exemple: Elle vient de danser avec sa copine.
Traduction: Zij heeft net met haar vriendin gedanst. 

Gebruik in de vertaling altijd net, zopas, zojuist !

Slide 5 - Slide

passé récent = venir + de + infinitief

Slide 6 - Slide

Traduisez:
Je viens de manger un hamburger.
A
Ik heb een hamburger gegeten.
B
Ik eet een hamburger.
C
Ik heb net een hamburger gegeten.
D
Ik ga een hamburger eten.

Slide 7 - Quiz

Conjuguez au passé récent.
elle (manger)
A
Elle venir de manger.
B
Elle va manger.
C
Elle vient de manger.
D
Elle mange.

Slide 8 - Quiz

Conjuguez au passé récent.
vous (jouer de la guitare)
A
Vous jouez de la guitare.
B
Vous venez jouer de la guitare.
C
Vous allez jouer de la guitare.
D
Vous venez de jouer de la guitare.

Slide 9 - Quiz

Traduisez:
Je viens de dormir.
A
Ik ga slapen.
B
Ik zal gaan slapen.
C
Ik heb zonet geslapen.
D
Ik sliep.

Slide 10 - Quiz

Traduisez:
Je viens de faire les exercices.
A
Jij hebt net de oefeningen gemaakt.
B
Ik heb net de oefeningen gemaakt.
C
Ik heb de oefeningen gemaakt.
D
Ik maak de oefeningen.

Slide 11 - Quiz

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils / un cadeau / d’acheter/ viennent
A
Ils viennent un cadeau d’acheter.
B
Ils acheter viennent un cadeau.
C
Ils un cadeau viennent acheter.
D
Ils viennent d’acheter un cadeau.

Slide 12 - Quiz