Unit 3 HAVO 3 Grammar Recap

Unit 3 Grammar recap
3HAVO
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Unit 3 Grammar recap
3HAVO

Slide 1 - Slide

Topics
  • The future
  • Adjectives and adverbs
  • Can, could, may might...
  • Have to, must & should

Slide 2 - Slide

The future
Er zijn vier manieren om over de toekomende tijd (the future) te praten: to be going to, will/shall, present simple en de present continuous.

Slide 3 - Slide

The future
Will/shall + hele werkwoord
Gebruik als het plan ontstaat tijdens het gesprek, een voorspelling gebaseerd op een mening, een spontaan aanbod of bij algemene waarheden:
Shall I help you with the groceries?
Will you get me a cup of coffee, please?


Slide 4 - Slide

The future
To be going to + hele ww.
Gebruik bij plan vóór het gesprek of een voorspelling gebaseerd op een aanwijzing

 They are going to visit Romania next week.

Slide 5 - Slide

The future
Present continuous:
Gebruik als dingen gepland zijn en vrijwel zeker gaan gebeuren.

I am playing an important game this Saturday.

Slide 6 - Slide

The future
Present simple:
Gebruik als dingen volgens schema gebeuren:

Our train leaves at 9:15.

Slide 7 - Slide

Which sentences are in the future tense?
A
I will help you tomorrow.
B
I'm playing football on Saturday.
C
I am going to play football.
D
He helps you every day.

Slide 8 - Quiz

Which sentence is in the future tense?
A
I always go to the supermarket
B
I always went to the supermarket
C
I am going to the supermarket tomorrow
D
I will go to the supermarket tomorrow

Slide 9 - Quiz

Cars ____ (fly) in the future.
A
are flying
B
will fly
C
will flying
D
are going to fly

Slide 10 - Quiz

Philipp .....15 next Wednesday.
A
is going to be
B
is being
C
will be
D
is

Slide 11 - Quiz

Just a moment. I..... you with the bags.
A
will help
B
am going to help
C
am helping
D
help

Slide 12 - Quiz

Look at the clouds! .... soon.
A
It will rain
B
It is going to rain
C
It is raining
D
It rains

Slide 13 - Quiz

Adjectives & adverbs
Een adjective zegt iets over een noun:
This is a wonderful LessonUp!
German is a real dull language.

Slide 14 - Slide

Make one sentence using an adjective.

Slide 15 - Open question

Adjectives & adverbs
Een adverb kan iets zeggen over:

  • Een verb: The children played quietly.
  • Een adjective: This is a awfully light room.
  • Een ander adverb: They ran incredibly slowly.
  • De hele zin: Luckily, the bus was on time.

Slide 16 - Slide

Adjectives & adverbs
Een adverb kun je vaak maken door -ly achter een adjective te zetten: sure - surely, realistic - realisticly

Er zijn ook onregelmatige adverbs:
good - well, hard - hard, late - late

Slide 17 - Slide

Make one sentence using an adverb.

Slide 18 - Open question

! Wanneer geen bijwoord?

Bij de werkwoorden to be (zijn), get (worden), grow (worden), seem (lijken), feel (voelen als), look (er uitzien), smell (rieken, geuren), sound (klinken), taste (smaken), turn (worden), become (worden) wordt een bijvoeglijk naamwoord gebruikt en geen bijwoord:
I am quick. (niet: quickly)
The cake is getting perfect (niet: perfectly)
I grow impatient (niet: impatiently)
It seems serious. (niet: seriously)
I feel good. (niet: well)
He turns pale. (niet: palely)
It looks nice. (niet: nicely)
It smells awful. (niet: awfully)

It tastes disgusting. (niet: disgustingly)
De genoemde werkwoorden beschrijven in deze betekenissen steeds een eigenschap van de hoofdpersoon (het onderwerp). Daarom gebruik je een bijvoeglijk naamwoord en geen bijwoord. Het bijvoeglijk naamwoord zegt namelijk in deze gevallen iets over het onderwerp, niet over de manier waarop bijvoorbeeld geroken of gevoeld wordt.
Maar sommige van de genoemde werkwoorden kunnen ook een handeling betekenen en dan gebruik je wél een bijwoord. Bijvoorbeeld:
The security guard looked suspiciously at everyone. ('Look' betekent hier 'kijken'.)
The dancer turned quickly. ('Turn' betekent hier 'draaien'.)





Slide 19 - Slide

Can, could, may, might, to able to, to be allowed to
1 (zou) kunnen, iets is mogelijk.
Gebruik can, could, may of might.
  • Can betekent dat het waarschijnlijk is.
  • Could betekent dat het iets minder waarschijnlijk is.
  • May betekent dat het nog minder waarschijnlijk is
  • Might betekent dat het bijna onwaarschijnlijk is.

Slide 20 - Slide

Can, could, may.... (zou) kunnen
Je hebt het vermogen, de vaardigheid of de mogelijkheid iets te doen. Gebruik can, could of to be able to.
  • Can gebruik je alleen in de present simple
  • Could gebruik je voor iets wat mogelijk zou kunnen, en soms als verleden tijd van can
  • To be able to kun je met alle werkwoordstijden gebruiken

Slide 21 - Slide

Can, could, may.... (zou mogen)
Je hebt toestemming om iets te doen. Gebruik can, could of to be allowed to.
  • Can gebruik je alleen in de present simple.
  • Could gebruik je soms als verleden tijd van can.
  • To be allowed to kun je met alle werkwoordstijden gebruiken.

Slide 22 - Slide

Can, could, may.... (zou mogen)
Om beleefd te vragen of iets mag of kan. Gebruik can, could, may of might. Vaak in combinate met please.
  • Could is beleefder dan can.
  • Might is beleefder dan may.
  • May en might zijn formeler dan can en could.

Slide 23 - Slide

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to
____ (Was je in staat om te downloaden) the file?

A
Are you allowed to download
B
Was you able to download
C
Can you download
D
Were you able to download

Slide 24 - Quiz

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

___ I use your pen, please?
A
Could
B
Might
C
Can
D
May

Slide 25 - Quiz

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

He ___ do that yesterday.
A
might
B
can
C
may
D
could

Slide 26 - Quiz

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

It ____ (zou heel misschien kunnen gaan regenen), but according to the weather forecast it is going to be a beautiful day.
A
It might rain
B
It could possibly
C
It can rain might
D
It is able to rain

Slide 27 - Quiz

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

She ____ (had kunnen gaan) to university, but she decided to spend a gap year in Australia first
A
was able to go
B
may have gone
C
could have gone
D
might have gone

Slide 28 - Quiz

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

Justin studies very hard. He ............. speak English perfectly now.

A
might
B
may
C
can
D
could

Slide 29 - Quiz

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to

I don't have enough money to buy lunch. .............. you lend me some?
A
Can
B
Could
C
May
D
Might

Slide 30 - Quiz

Have to, must & should (zou moeten)
Have to geeft vooral aan dat iets noodzakelijk is
Must is formeler en dwingender dan have to. Gebruikt bij wetten en regels.
Mustn't  als iets verboden is.
Bij feiten en conclusies.
[fact]He’s so small.[deduction/conclusion] He must be no more than four years old.

Should wordt gebruikt om advies te geven

Slide 31 - Slide

Have to, must, should.

I got bad grades. I ____ study today.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 32 - Quiz

Have to, must, should.

I .....talk to you about the new project.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 33 - Quiz

Have to, must, should.

All soldiers ____ wear a uniform.
A
shouldn't
B
should
C
has to
D
have to

Slide 34 - Quiz

Grammar
That's all!
Want to practice some more?
Go to All Right Online -> versterk jezelf
OR
GO to the yurl site for exercises:

Slide 35 - Slide