Pallas les 3

Pallas les 3
Test je kennis van de Griekse grammatica en woorden: 
wat weet je al?
1 / 18
next
Slide 1: Slide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Pallas les 3
Test je kennis van de Griekse grammatica en woorden: 
wat weet je al?

Slide 1 - Slide

Waarvoor wordt de nominativus vooral gebruikt?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
naamwoordelijk deel v/h gezegde
D
aanvulling bij een voorzetsel

Slide 2 - Quiz

Waarvoor wordt de nominativus ook wel eens gebruikt?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
naamwoordelijk deel v/h gezegde
D
aanvulling bij een voorzetsel

Slide 3 - Quiz

Waarvoor wordt de accusativus vooral gebruikt?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
naamwoordelijk deel v/h gezegde
D
aanvulling bij een voorzetsel

Slide 4 - Quiz

Waarvoor wordt de accusativus ook wel gebruikt?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
naamwoordelijk deel v/h gezegde
D
aanvulling bij een voorzetsel

Slide 5 - Quiz

Benoem naamval en getal van het volgende woord: τὴν μάχην
A
nom ev
B
acc ev
C
nom mv
D
acc mv

Slide 6 - Quiz

Benoem naamval en getal van het volgende woord: αἱ χῶραι
A
nom ev
B
acc ev
C
nom mv
D
acc mv

Slide 7 - Quiz

Benoem naamval en getal van het volgende woord: ἡ χώρα
A
nom ev
B
acc ev
C
nom mv
D
acc mv

Slide 8 - Quiz

Wat betekent ὁ δοῦλος?
A
mens, man
B
land, streek
C
slaaf
D
angst, vrees

Slide 9 - Quiz

Wat betekent ἡ χώρα?
A
god
B
land, streek
C
slaaf
D
angst, vrees

Slide 10 - Quiz

Wat betekent ὁ θεός?
A
god
B
land, streek
C
slaaf
D
angst, vrees

Slide 11 - Quiz

Wat betekent οἰκοῦσι?
A
(hij, zij, het) heeft
B
(hij, zij, het) is
C
(zij) hebben
D
(zij) wonen

Slide 12 - Quiz

Wat betekent ἐστίν?
A
(hij, zij, het) heeft
B
(hij, zij, het) is
C
(zij) hebben
D
(zij) wonen

Slide 13 - Quiz

Wat betekent ἔχει?
A
(hij, zij, het) heeft
B
(hij, zij, het) is
C
(zij) hebben
D
(zij) wonen

Slide 14 - Quiz

Wanneer moet je het woordje δέ
wél vertalen?
A
Op de tweede plek in de zin
B
Op de derde plek in de zin
C
Na een punt
D
Na een komma

Slide 15 - Quiz

Benoem naamval en getal van het volgende woord: τὸν δοῦλον
A
nom ev
B
acc ev
C
nom mv
D
acc mv

Slide 16 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
Φίλον ὁ δοῦλος ἔχει.
(ὁ φίλος = vriend)
A
De vriend heeft een slaaf.
B
De vriend heeft slaven.
C
De slaaf heeft een vriend.
D
De slaaf heeft vrienden.

Slide 17 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
Ὁ φίλος δοῦλους ἔχει.
(ὁ φίλος = vriend)
A
De vriend heeft een slaaf.
B
De vriend heeft slaven.
C
De slaaf heeft een vriend.
D
De slaaf heeft vrienden.

Slide 18 - Quiz