VWO 3 chapitre 3 les 2 kloktijden en futur

Chapitre 3  Départ immédiat
Les heures (révision)
Le futur

1 / 23
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Chapitre 3  Départ immédiat
Les heures (révision)
Le futur

Slide 1 - Slide

Les buts
Je herhaalt de kloktijden
Je weet wat de futur is 
Je weet hoe je deze werkwoordsvorm maakt
Je kunt de futur in teksten herkennen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Het is vier uur

Slide 4 - Open question

Het is kwart over 11

Slide 5 - Open question

Het is vijf voor half 10

Slide 6 - Open question

Het is kwart voor 12 ('s nachts)

Slide 7 - Open question

Het is half 6

Slide 8 - Open question

Le futur (simple)
  • Om uit te leggen dat iets zal gaan gebeuren
  • In het Nederlandse gebruik je: zullen

       "Morgen zal ik vrij hebben: dan is het zaterdag"
       "Demain je serai libre: ce sera samedi"

Slide 9 - Slide

Le futur simple - stappenplan
regelmatige ww er, ir, re
       1 - bepaal wat het hele werkwoord is
       2 - eindigt deze op een 'e' haal deze er dan af
       3 - plak de juiste uitgang van de futur er achter
     

Slide 10 - Slide

Le futur simple - de uitgangen
Werkwoorden op ir        - op er                   -op re
Je               choisirai          mangerai             prendrai
Tu               choisiras         mangeras            prendras
Il/elle/on  choisira           mangera              prendra
Nous         choisirons      mangerons         prendrons
Vous          choisirez         mangerez           prendrez
Ils                choisiront      mangeront          prendront

Slide 11 - Slide

Le futur simple: onregelmatige ww.
  • Bij deze ww. is de stam onregelmatig. Leer deze stam uit je hoofd.
  1. être - je serai
  2. avoir - j'aurai
  3. faire - je ferai
  4. aller - j'irai
  5. pouvoir - je pourrai
  6. vouloir - je voudraiai
  7. venir - je viendrai
  8. devoir - je devrai

Slide 12 - Slide

Wat is GEEN goede vorm van de futur?
A
Tu mangera
B
Vous mangerez
C
Il sera manger
D
Ils mangeront

Slide 13 - Quiz

Wat zijn de uitgangen van de futur?
A
Ai, as, a, ons, ez, ont
B
Is, is, it, issons, issez, issent
C
E, es, e, ons, ez, ent
D
Beau, bon, joli, haut, long, petit, vieux, mauvais, nouveau, jeune, grand, gros

Slide 14 - Quiz

futur simple:
zij zullen zijn
A
ils serons
B
ils vont être
C
ils seront
D
ils sont être

Slide 15 - Quiz

Welke stam gebruik je bij de futur voor het werkwoord ‘aller’?
A
Aller-
B
Var-
C
Ir-
D
Ar-

Slide 16 - Quiz

Vertaal:
jij zal vertrekken
A
tu vas partir
B
tu iras partir
C
tu prendras
D
tu partiras

Slide 17 - Quiz

futur simple:
zij zal willen
A
elle pourra
B
elle voudra
C
elle viendra
D
elle ira

Slide 18 - Quiz

futur simple:
wij zullen hebben/krijgen
A
on aura
B
nous aurons
C
Nous avoirons
D
nous arons

Slide 19 - Quiz

vertaal:
Jullie gaan werken

A
on travaillera
B
vous travaillerez
C
ils vont travailler
D
vous allez travailler

Slide 20 - Quiz

futur simple:
hij zal zijn
A
il sera
B
il aura
C
il ira
D
il voudra

Slide 21 - Quiz

Vertaal:
De kinderen zullen werken
A
les enfants travailleront
B
les enfants vont travailleront
C
les enfants travaillerons
D
les enfants vont travailler

Slide 22 - Quiz

Wat heb ik geleerd?

Slide 23 - Mind map