zij - hij - wij - jullie
Het meisje is op school.
De kinderen zijn ziek.
De buurman is aardig.
De buurvrouw is blij.
De leerlingen zijn in het lokaal.
Jij en ik zijn vrienden.
Jij en jij zijn vrienden.
De leerling is in Amsterdam.
Opa en oma zijn ziek.
De juf is op school.
Jij en ik gaan naar de stad.
De jongen speelt met een bal.
De mannen maken huiswerk.
De meisjes zijn blij.