This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
A
Linker kamer
B
Rechter kamer
C
Linker boezem
D
Rechter boezem
Slide 1 - Quiz
A
Linker kamer
B
Rechter kamer
C
Linker boezem
D
Rechter boezem
Slide 2 - Quiz
Welke wand is het dikst ? De wand van de ...
A
linker boezem
B
linker kamer
C
rechter boezem
D
rechter kamer
Slide 3 - Quiz
Linker boezem
Rechter boezem
Linker kamer
Rechter kamer
Holle ader
Longslagader
Longader
Aorta
Slide 4 - Drag question
Fase 1
Fase 2
Fase 3
Diastole van kamers en boezems
Systole van de Kamers
Systole van de Boezems
Slide 5 - Drag question
Is ruimte A een kamer of een boezem? En bevat deze ruimte zuurstofarm of zuurstofrijk bloed?
A
kamer, zuurstofarm
B
kamer, zuurstofrijk
C
boezem, zuurstofarm
D
boezem, zuurstofrijk
Slide 6 - Quiz
In welke volgorde stroomt het bloed, gezien vanaf het hart?
A
Slagader - haarvaten- ader
B
haarvaten - ader - slagader
C
Ader - haarvaten - slagader
D
Slagader - ader - haarvaten
Slide 7 - Quiz
Is de aorta een ader of een slagader?
A
Ader
B
Slagader
Slide 8 - Quiz
Welk bloedvat is de slagader?
A
1
B
2
C
3
Slide 9 - Quiz
Welke slagader vervoert zuurstofarm bloed?
A
halsslagader
B
kransslagader
C
leverslagader
D
longslagader
Slide 10 - Quiz
Wat is de naam van de slagader die uit de linkerkamer komt?
A
Longslagader
B
Hartslagader
C
Linkerkamerslagader
D
Aorta
Slide 11 - Quiz
De hartkleppen bevinden zich
A
tussen boezem en kamer
B
tussen kamer en slagader
C
in aders
Slide 12 - Quiz
Wat voor type bloedvat is dit en in welke richting stroomt het bloed?
A
Een slagader, richting S
B
Een slagader, richting T
C
Een ader, richting S
D
Een ader, richting T
Slide 13 - Quiz
Bij sommige diersoorten komen zogenaamde wondernetten voor. Bij zo’n wondernet vertakt een slagader zich in kleinere slagaders die weer uitkomen in één grotere slagader (zie afbeelding 5). Een wondernet bestaat uit slagaders. Drie plaatsen in de bloedvaten van dit wondernet worden met de letters P, Q en R aangegeven. De samenstelling van het bloed op deze plaatsen wordt met elkaar vergeleken. Welke letter geeft de plaats aan waar de hoeveelheid van de voedingsstof glucose in het bloed het laagst is?
A
Letter P.
B
Letter Q
C
Letter R
Slide 14 - Quiz
Welke bloedgroep(en) heeft/hebben antistof A
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep AB
D
Bloedgroep O
Slide 15 - Quiz
Welke bloedgroep(en) heeft/hebben de antigenen B
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep AB
D
Bloedgroep O
Slide 16 - Quiz
Iemand heeft bloedgroep A en wil zijn nier aanbieden aan iemand met bloedgroep B. Dit kan niet omdat?
A
Bloedgroep B bevat anti-A.
B
Bloedgroep B bevat anti-B.
C
Bloedgroep B bevat antigeen-A.
D
Bloedgroep B bevat antigeen-B.
Slide 17 - Quiz
Daans bloedgroep wordt bepaald. Twee druppels bloed worden op een glaasje gebracht. Aan elke druppel bloed wordt antistof toegevoegd (zie afbeelding). Er wordt gekeken of er samenklontering optreedt in de bloeddruppels, dit is niet het geval. Welke bloedgroep heeft Daan?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep AB
C
Bloedgroep B
D
Bloedgroep 0
Slide 18 - Quiz
Een resusbaby ontstaat als de moeder resusnegatief is en na een besmetting (bv. bij een eerdere bevalling) resusantistoffen heeft gemaakt. Deze antistoffen komen in het bloed van een volgend kind dat resuspositief is. De antistoffen breken het bloed van het kind af.
Op welke manier kan antistofvorming door de moeder, direct na de geboorte, worden tegen gegaan?
A
De moeder voor de geboorte vaccineren met een resusantigeen.
B
De moeder direct na de geboorte inspuiten met antistoffen.
C
De moeder tijdens de geboorte een bloedtransfusie geven met resusnegatief bloed.
D
De moeder voor de geboorte een bloedtransfusie geven met resusnegatief bloed.