woordenschat 1 t/m 3

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
1 / 18
next
Slide 1: Quiz
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 1 - Quiz

Discipline is ...
A
vakgebied
B
concentratie
C
moed
D
kracht om vol te houden

Slide 2 - Quiz

wat betekent
perceel
A
gedeelte
B
lang en smal
C
beeldhouwwerk
D
stuk grond

Slide 3 - Quiz

De kogel is door de kerk
A
De oorlog is begonnen
B
De beslissing is eindelijk genomen
C
De bouw van de kerk is begonnen
D
De kerk is vernietigd

Slide 4 - Quiz

aanvankelijk
A
en ook
B
eerst
C
over
D
hierbij

Slide 5 - Quiz

de smaak te pakken hebben
A
iemand die bepaalt wat in de mode is
B
over verschil in smaak moet men geen ruzie maken
C
lekker bezig zijn
D
iets verpest hebben

Slide 6 - Quiz

Wat betekent 'mits'?
A
ruimte en voorzieningen
B
veelbelovende
C
Maar, alleen als
D
belangrijk

Slide 7 - Quiz

Carlo mocht niet mee, omdat hij grensoverschrijdend gedrag had vertoond.

Grensoverschrijdend
A
Gedrag dat je in het buitenland alleen mag vertonen
B
Misdragen op vakantie
C
Gedrag wat niet kan/mag
D
Je aan alle regels houden

Slide 8 - Quiz

Geef het woord dat bij deze omschrijving hoort: het niet kunnen lezen en schrijven
A
immigrant
B
digibeet
C
analfabetisme
D
doofstom

Slide 9 - Quiz

met zijn neus in de boter vallen
A
iets heel gewoon vinden
B
ervandoor gaan
C
op de goede plaats zijn
D
het kost veel

Slide 10 - Quiz

door de zure appel heen bijten
A
iets heel ergs
B
iets verpest hebben
C
een onaangenaam klusje opknappen
D
ervandoor gaan

Slide 11 - Quiz

valuta
A
waarde
B
muntsoort

Slide 12 - Quiz

Synoniem voor:
verwijderen
A
laten zitten
B
doorlopen
C
weghalen
D
breder maken

Slide 13 - Quiz

Synoniem voor mengen is
A
weggooien
B
knoeien
C
mixen
D
regelen

Slide 14 - Quiz

Thans
A
Waarschijnlijk
B
Nu
C
Bezwaar
D
Zien

Slide 15 - Quiz

Vele wegen leiden naar Rome.
A
Het is jammer dat het is mislukt.
B
Er zijn weinig manieren om het doel te bereiken.
C
Dit snapt iedereen.
D
Er zijn vele manieren om het doel te bereiken.

Slide 16 - Quiz

We hebben het in de instructie gehad over synoniemen. Wat zijn synoniemen?
A
Alle klinkers in een woord.
B
2 dezelfde woorden, die iets anders betekenen.
C
2 verschillende woorden, die hetzelfde betekenen.
D
Leestekens.

Slide 17 - Quiz

Wat is geen manier om een woordbetekenis in de tekst te vinden?
A
Een voorbeeld zoeken
B
Een tegenstelling zoeken
C
De alinea overslaan
D
Zoeken naar een bekend woorddeel

Slide 18 - Quiz