2.4 nieuw - Geld moet rollen

2.4 - Geld moet rollen
2.4: Geld moet rollen
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

2.4 - Geld moet rollen
2.4: Geld moet rollen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Na deze les weet je:
  • op welke manieren je geld gebruikt
  • hoe banken bemiddelen bij vraag naar en aanbod van geld
  • hoe de hoogte van de rente bepaald wordt
  • hoe banken geld verdienen

Slide 2 - Slide

Functies van geld
  • Ruilmiddel: als je iets koopt
  • Spaarmiddel: als je geld opzij zet voor later
  • Rekenmiddel: als je de waarde vaststelt van iets

Soorten geld:
Giraal en Chartaal 


Slide 3 - Slide

Wat is mijn saldo?
Creditsaldo: een positief saldo, ‘in de plus’
Debetsaldo: een negatief saldo, rood staan of ‘in de min’

Nieuw saldo berekenen door:
oud saldo + ontvangsten - uitgaven


Slide 4 - Slide

De rol van de bank en de ECB
Banken bemiddelen tussen de vraag naar geld en het aanbod van geld.
  • Aanbod van geld: komt van spaarders, de bank betaalt hun rente als vergoeding.
  • Vraag naar geld: komt van gezinnen en bedrijven die geld willen lenen, zij betalen rente.
  • Rente = de prijs van geld.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Hoge of lage rente

Rente hoog → meer sparen, minder lenen
Rente laag → minder sparen, meer lenen

ECB (Europese Centrale Bank) = de centrale bank voor de eurozone.
De ECB bepaalt voor alle eurolanden de basisrente.


Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Winst voor de bank
Banken verdienen geld met:
  • regelen girale betalingen en ontvangsten
  • sparen
  • lenen
  • verzekeren
Creditrente: rente over tegoeden, lager dan debetrente.
Debetrente: rente over tekorten, hoger dan creditrente.
Het verschil is (bruto)winst voor de bank.


Slide 9 - Slide

Winst voor de bank
Maar ook 
  • Creditrente: rente over tegoeden, lager dan debetrente.
  • Debetrente: rente over tekorten, hoger dan creditrente.
  • Het verschil is (bruto)winst voor de bank.


Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wat voor gevolgen heeft het verhogen van de rente op de economie?
Bij een hogere rente is het aantrekkelijker om te sparen, waardoor mensen ervoor kunnen gaan kiezen om hun geld niet uit te geven.

Ook wordt het minder aantrekkelijk om te lenen: als je een hogere rente betaalt wordt lenen duurder. Mensen zullen zo minder snel geld gaan lenen en hun uitgaven zullen dalen. 

Je trapt op de rem van de economie. Positief: de inflatie daalt
Wat voor gevolgen heeft het verlagen van de rente op de economie?
Bij een lagere rente is het minder aantrekkelijk om te sparen en aantrekkelijker om te lenen. 

Mensen zullen zo meer geld gaan uitgeven, waardoor de vraag naar producten en diensten zal stijgen.

Je trapt op het gaspedaal van de economie. Gevolg: inflatie

Slide 12 - Slide

Tim heeft nu een negatief saldo.
1. Wat is hier een ander woord voor?
2. Wat moet je dan betalen?
A
1. rood staan 2. creditrente
B
1. rood staan 2. debetrente
C
1. blauw staan 2. debetrente
D
1. blauw staan 2. creditrente

Slide 13 - Quiz

Wat is rente?
A
De prijs van geld
B
extra geleend geld
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 14 - Quiz

Wat betekent ECB?
A
Electric Card Banking
B
Europese Credit Bank
C
Europese Centrale Bakker
D
Europese Centrale Bank

Slide 15 - Quiz

Welke rente is hoger?
A
debetrente
B
creditrente
C
enkelvoudige rente
D
hangt van de lening of spaarvorm af

Slide 16 - Quiz

Welke stelling is juist?
A
Banken hebben 1 functie: het goed regelen van het betalingsverkeer
B
Banken lopen geen risico's.
C
Banken brengen vraag en aanbod van geld bij elkaar.
D
Banken rekenen dezelfde rente voor sparen als voor lenen.

Slide 17 - Quiz

Als de rente stijgt dan:
A
stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.

Slide 18 - Quiz

Wie bepaalt de hoogte van de rente?
A
De Nederlandsche bank
B
De Europese Centrale bank
C
vraag en aanbod van geld
D
de Nederlandse Overheid

Slide 19 - Quiz

HUISWERK
Maken opdrachten bij 2.4

Slide 20 - Slide