GPW Blok2 Voorbereiding 2

Voorbereiding GPW BLOK 2
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Voorbereiding GPW BLOK 2

Slide 1 - Slide

Na deze les ...
- heb je de regels van "ja" en "doch" herhaald
- kun je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen ( en de uitzonderingen)
- je herhaalt nog een keer de rangtelwoorden

Slide 2 - Slide

Uitleg 
Wanneer gebruike "ja" an wanneer "doch"?

Slide 3 - Slide

Regels! 
Vraag heeft een ontkenning (nicht, nie, kein) --> doch
Hast du keine Schuhe gekauft?  Doch....

Vraag heeft geen ontkenning --> ja
Magst du Musik gerne? Ja...


Slide 4 - Slide

ja oder doch?
Hast du kein
A
ja
B
doch

Slide 5 - Quiz

Wat is een zwak werkwoord?
  • verleden tijd: geen klinkerverandering

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 6 - Slide

Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord

komen de uitgangen: 

                     E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 7 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord
de -en weg te halen

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel

Let op bij woorden zoals kommen en bestellen
stam: komm, bestell (dus de dubbele letters blijven staan!)

Slide 8 - Slide

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
(ik)                                                                                ich         mach            
(hij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           
(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 9 - Slide

Wat is de regel voor het voltooid deelwoord?

Slide 10 - Open question

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 11 - Slide

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 12 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 13 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 14 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 15 - Quiz

Bijzonderheden
stam eindigt op -d of -t    

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

Dus werkwoorden zoals: 
antworten, melden, reden (praten)

Let op deze woorden worden op dezelfde manier vervoegd: 
öffnen, rechnen, regnen, atmen

Slide 16 - Slide

Voorbeelden
reden (= praten)                          >              du  red est
                                                                             er   red et / sie red et
                                                                             ihr  red et
atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                             er   atm et  / sie atm et
                                                                             ihr  atm et
let op bij het voltooid deelwoord: geredet, geatmet

Slide 17 - Slide

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 18 - Quiz

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 19 - Quiz

Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam



Slide 20 - Slide

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 21 - Quiz

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 22 - Quiz

Nog even een uitleg
van een andere Duitsleraar .....



Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Rangtelwoorden

Slide 25 - Slide

1

Slide 26 - Open question

16

Slide 27 - Open question

45.

Slide 28 - Open question

20.

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide