5V K1H Adjektiv, Steigerung

Das Adjektiv
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Das Adjektiv

Slide 1 - Slide

Naamvallen
Naamvallen + bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe

Slide 3 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Null-Gruppe

Slide 5 - Slide

Bepaling
Er zijn drie stappen die je altijd moet nemen:

Stap 1: Hoort het in de Der-groep of Ein-groep?
Stap 2: Welk geslacht is het zelfstandig naamwoord (m / v / o / mv)?
Stap 3: In welke naamval staat het zelfstandig naamwoord?

Slide 6 - Slide

Bepaling
Naamval bepaal je door:

1. Voorzetsels, Keuzevoorzetsels, werkwoorden
2. hij/hem proef

Slide 7 - Slide

D….. klein….. Kind will d….. fremd….. Mann nicht grüßen.
A
Das kleine, den fremden
B
Das kleinen, der fremde
C
Die kleine, dem fremden
D
Der kleine, den fremden

Slide 8 - Quiz

D….. hellblau….. Kleid passt nicht zu d….. dunkelrot….. Schuhen.
A
Die hellblaue, dem dunkelroten
B
Der hellblaue den dunkelrote
C
Das hellblaue, den dunkelroten
D
Das hellblaue, dem dunkelrote

Slide 9 - Quiz

D….. breit….. Sessel passt nicht durch d….. schmal….. Tür.
A
Das breite, der schmale
B
Der breite Sessel, die schmale
C
Der breite, den schmalen
D
Die breite, den schmalen

Slide 10 - Quiz

D….. streng….. Vater verbietet d….. ängstlich….. Sohn heute Abend ins Kino zu gehen.
A
Der strengen, den ängstlichen
B
Der strenge, dem ängstlichen
C
Den strengen, der ängstlichen
D
Den strengen, der ängstliche

Slide 11 - Quiz

Die Steigerungsformen des Adjektivs

Slide 12 - Slide

Trappen van vergelijking
Je kunt bijvoeglijk naamwoorden vergroten,
zoals lief - liever - het liefst.
Je kent drie niveaus:
1. Positiv = stellende trap.
2. Komparativ = vergrotende trap.
3. Superlativ = overtreffende trap.

Slide 13 - Slide

Trappen van vergelijking (=Steigerungsformen)

Slide 14 - Slide

Geef de vergrotende en overtreffende trap van de volgende bijvoeglijk naamwoorden:

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Uitzondering (1/4)
A. vergrotende trap valt een -e weg
Wanneer?
-1-> bijvoeglijk naamwoord op -el;
  • dunkel - dunkler - am dunkelsten
-2-> bijvoeglijk naamwoord op -er met klanken -eu- en -au- ervóór.
  • teuer - teurer - am teuersten

Slide 17 - Slide

Uitzondering (2/4)
B. Overtreffende trap met -esten. Wanneer?
-1-> eindigen op een klinker (a, o, au, ...)
  • neu - neuer - am neuesten
-2-> eindigen op een -d of -t
-3-> eindigen op een sis-klank (s, ß, sch, z)
  • weiß - weißer - am weißesten
-4-> klemtoon op laatste lettergreep


Slide 18 - Slide

Uitzonderingen (3/4)
C. Korte bijvoeglijk naamwoorden, die een -a-, -o- of -u- hebben, krijgen vaak in de vergrotende én overtreffende trap een Umlaut.. Let op: NIET allemaal.

  • lang - länger - am längsten
  • jung - jünger - am jüngsten.

Slide 19 - Slide

Uitzonderingen (4/4)
D. Onregelmatige vormen (leer deze!)
  • groß - größer - am größten
  • gut - besser - am besten
  • oft - häufiger - am häufigsten
  • hoch - höher - am höchsten
mehr im Handbuch)

Slide 20 - Slide

De vergrotende en overtreffende trap als bijvoeglijk naamwoord
Je vervoegt de woorden net zoals anders, dus met uitgangen.

X vergrotende trap: -er + uitgang
Waar is de kleinere auto?
= Wo ist das kleinere Auto?

X overtreffende trap: -st + uitgang
Waar is de kleinste auto?
= Wo ist das kleinste Auto?

Slide 21 - Slide

Vergleichungswörter (vergelijkingswoorden)

Slide 22 - Slide

Meine Schwester ist ...
als ich!
A
kleinest
B
kleinerest
C
kleiner
D
klein

Slide 23 - Quiz

Dein Buch ist ... als mein Buch.
A
neuere
B
neuer
C
neurer
D
neurer

Slide 24 - Quiz

Zij koopt meer dan hij.
A
...mehr als er.
B
...mehr dann er.
C
...mehr dann ihn.
D
...mehr als ihn.

Slide 25 - Quiz

De villa is groter dan het huis.
Die Villa ist ... das Haus
A
großer als
B
größer dann
C
größer als
D
großer dann

Slide 26 - Quiz

Ich esse ... Äpfel, aber noch ... Birnen. (gern). Vul alleen de woorden in.

Slide 27 - Open question

Geht es dir jetzt ... (gut) als gestern?

Slide 28 - Open question

Was ist der ... Gipfel?(hoch, hoogste)

Slide 29 - Open question

meer dan genoeg

Slide 30 - Open question