Les 7 Grammatica

Grammatica 
meewerkend voorwerp 
Je leert voorzetsels
theorie blz 150 
voorzetsels voorbeelden
controle vragen 
Nederlands
Maak de opdrachten bij grammatica woordsoorten 
Wat heb je geleerd?
Voorbeelden 
Maak de opdrachten van deze les verder af voor donderdag. 
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 
meewerkend voorwerp 
Je leert voorzetsels
theorie blz 150 
voorzetsels voorbeelden
controle vragen 
Nederlands
Maak de opdrachten bij grammatica woordsoorten 
Wat heb je geleerd?
Voorbeelden 
Maak de opdrachten van deze les verder af voor donderdag. 

Slide 1 - Slide

Wat is nu precies het meewerkend voorwerp?

Slide 2 - Open question

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
C
er staat geen meewerkend voorwerp in

Slide 3 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'Jan'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

Welk zinsdeel is 'Jan'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

De ondernemend peuter kroop ...... de tafel.

Vul het ontbrekende woord in.

Slide 7 - Open question

voorzetsel

Slide 8 - Slide

het voorzetsel
Het voorzetsel kan het volgende aangeven:

  • plaats (aan het water, bij de tram, op de boerderij)
  • tijd (na de fietstocht, tijdens de vakantie, gedurende de reis)
  • reden/oorzaak (door de ziekte, vanwege het verlof)                                       

Slide 9 - Slide

Er zijn ook voorzetsels die een deel vormen van een vaste combinatie, zoals

rekenen op (op iemands hulp rekenen)
met het oog op (met en op zijn voorzetsels)
in verband met (in en met zijn voorzetsels)
naar aanleiding van (naar en van zijn voorzetsels)
in vervolg op (in en op zijn voorzetsels)

Slide 10 - Slide

hoe herken je het voorzetsel
Het staat bijna altijd vóór een lidwoord of een voornaamwoord, bijvoorbeeld een aanwijzend voornaamwoord of een persoonlijk voornaamwoord:

in de trein, in dat pakketje, tussen de rails, over de brug, naast mij, voor hem, naast het huis, achter de school, met de anderen

Slide 11 - Slide

hoe herken je het voorzetsel - 2
Het voorzetsel kan ook áchter het zelfstandig naamwoord staan: die kant uit, het park in, de helling op.
Je ziet dat het voorzetsel dan vaak een richting aangeeft.

Het lidwoord kan ook ontbreken: op tafel, in bed, naar Italië, wegens ziekte.


Slide 12 - Slide

scheidbare werkwoorden
Bij scheidbare werkwoorden is het losse deeltje géén voorzetsel, maar gewoon een deel van het werkwoord:
  • De trein komt over 10 minuten aan (aan is géén voorzetsel, want het werkwoord is aankomen, over  is wél een voorzetsel). 
Maar
  • Bij de gymles hing ik aan de ringen (bij en aan zijn beide voorzetsels). 

Andere voorbeelden van scheidbare werkwoorden zijn: aankijken, uitzwaaien, afkijken, nadoen, afvegen. 

Slide 13 - Slide

het voorzetsellied
Luister in het volgende filmpje naar het voorzetsellied en maak daarna de oefening die eronder staat. Ook hier kun je de antwoorden aan het eind nakijken.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 16 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 17 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 18 - Quiz

Welk voorzetsel hoort bij 'kiezen'?
A
uit
B
naar
C
met
D
bij

Slide 19 - Quiz

Vul aan met een voorzetsel:
zorgen ...

Slide 20 - Open question

Vul aan met een voorzetsel:
twijfelen ...

Slide 21 - Open question

Aan de slag
Maak de opdrachten bij Grammatica woordsoorten 
timer
20:00

Slide 22 - Slide

Wat heb je geleerd?

Slide 23 - Open question

Voorbeelden

Slide 24 - Mind map

Grammatica 
meewerkend voorwerp 
Je leert voorzetsels
theorie blz 150 
voorzetsels voorbeelden
controle vragen 
Nederlands
Maak de opdrachten bij grammatica woordsoorten 
Wat heb je geleerd?
Voorbeelden 
Maak de opdrachten van deze les verder af voor donderdag. 

Slide 25 - Slide