Meewerkend voorwerp

 meewerkend voorwerp
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2-4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

 meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 2 - Quiz

Welke stappen van zinsontleding ken je?

Slide 3 - Open question

Lesdoel
Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 7 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

Opdrachten
Maak opdracht 1, 2, 3 en 6 op pagina 69 en 70.

Klaar? Zie differentiatie.
Daarna verder in het boek. 

Slide 9 - Slide

Lesdoel
Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.

Heb je dit gehaald? 
Waarom wel of niet? Hoe verder?

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Slide 12 - Link

Uitdaging
Maak opdracht 5 uit je boek.

Slide 13 - Slide

Vandaag:

Grammatica 1:

woordsoorten

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Werkwoorden

Slide 16 - Slide

Werkwoorden
Werkwoorden noemen we ook weleens doe-woorden.
Het zijn namelijk dingen die je kunt doen, zoals:
lopen, fietsen, staan, zitten, schrijven, slapen, gamen, eten, wachten, dneken, afwachten, vezinnen.

Slide 17 - Slide

Lidwoorden
We hebben in het Nederlands 3 lidwoorden:
de
het
een
(dat was de uitleg over lidwoorden ;))

Slide 18 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
  • Mensen
  • Dieren
  • Planten
  • Dingen
  • Verschijnselen
  • Namen van al het bovenstaand

Slide 19 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
- kan verkleind worden: jongen - jongetje
- kan 2 van de 3 lidwoorden voor zich krijgen: het huis - een huis
- kan volgen na een  bijvoeglijk naamwoord: de hond - de grote hond
- Kent bijna altijd enkelvoud en meervoud: de school - de scholen


Slide 20 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
- Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
- Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt waar een zelfstandig naamwoord van gemaakt is. De gouden ring. Het stalen horloge. 

Slide 21 - Slide

Voorzetsels

Slide 22 - Slide

Quiz
Er volgt nu een korte quiz om te checken of je het onder de knie hebt. Helemaal aan het einde van deze les, in de laatste dia, vind je een link die zee bruikbaar is voor het oefenen met woordsoorten. Dikke tip!

Slide 23 - Slide

Het woord "een" noemen we een....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quiz

Het zwemmen is niet zo populair bij jongeren.
Wat is zwemmen?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quiz

Welke woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 26 - Quiz

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quiz

SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame

Slide 28 - Drag question

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 29 - Quiz

In de garage staat voor de kast een emmer die vroeger met de bezem van mijn moeder achter de garage stond. In deze zin zitten......voorzetsels.

A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 30 - Quiz