Je gaat werken in een groepje. Zoek de betekenis van de onderstreepte woorden.
1. Draag je vaak sieraden?
2. De docent schrijft op het bord.
3. Hij neemt de pillen in.
4. Jan haalt geld bij de bank.
5. Ik reis graag met de trein.
6. Mijn moeder pint de boodschappen.
7. De toets van de kassa werkt niet.
8. Dat is een mysterieuze man.
9. Hoeveel vorkjes heb je gepakt?