Zet bij elk voornaamwoord:
de woordsoort (bez. vnw / pers. vnw);
de persoon (1e / 2e / 3e);
het getal (ev / mv).
Je moet zijn werkstuk niet met het mijne verwisselen.
Wij kunnen hun de extra gewerkte uren niet uitbetalen.
Hun hond heeft hem per ongeluk in zijn been gebeten.
Onze werkgever geeft ons veel meer complimenten dan die van jullie.