This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
KT1: algemene geneesmiddelenkennis
Oefenvragen
Week 40, 41 en 42
Slide 1 - Slide
This item has no instructions
Indicatie
Contra-indicatie (relatief en absoluut)
Interactie
First-pass-effect
Bloedspiegel
Minimaal effectieve concentratie
Therapeutische breedte
Halfwaardetijd
Cumulatie
Therapietrouw/Compliance
Placebo
Polyfarmacie
Pseudodubbelmedicatie
Farmacogenetica
Reden van gebruik
Patiëntgebonden reden om een middel niet te gebruiken.
Geneesmiddelen die elkaars werking beïnvloeden.
Eerste afbraak door lever*
Concentratie medicijn in bloed
Minimale bloedspiegel nodig voor effect
Verschil tussen werking en vergiftiging
Halvering van concentratie in bloed*
Opstapeling van medicijn in bloed
Nauwkeurigheid van gebruik medicijn
Toediening zonder werkzame stoffen
Chronisch gebruik van 5 of meer geneesmiddelen.
Gebruik van geneesmiddelen naast een ander geneesmiddel met dezelfde werking.
Hoe het lichaam op het geneesmiddel reageert.
Ter info: Moeilijke begrippen
Slide 2 - Slide
De * verwijzen naar dia 17 of 18
Opname van een geneesmiddel noemen we
A
Distributie
B
Transport
C
Eliminatie
D
Absorptie
Slide 3 - Quiz
D
De eerste passage van medicatie door de lever noemen we
A
First pass effect
B
Halfwaarde tijd
C
Resorptiesnelheid
D
Eliminatie
Slide 4 - Quiz
A
Voeding en geneesmiddelen kunnen elkaar onderling beïnvloeden. Dat noemen we?
A
Resistentie
B
Interactie
C
Cumulatie
D
Gewenning
Slide 5 - Quiz
B
Vit K is een voorbeeld van
A
een profylaxe
B
substitutie
C
symptoombestrijder
Slide 6 - Quiz
B
Substitutie=
Regelmatige toediening van een medicijn dat een natuurlijke lichaamsstof vervangt
-dikwijls een hormoon, zoals insuline, bijnierschors-, schildklier- en geslachtshormonen-
Paracetamol is een voorbeeld van
A
causale werking
B
symptoombestrijder
C
profylactische werking
Slide 7 - Quiz
B.
Causale therapie: bestrijden van de oorzaak van een ziekte.
Profylactische werking:
om bepaalde aandoeningen te voorkomen, bijvoorbeeld: vaccinatie tegen griep, hepatitis A en B
Miconazolnitraatzalf bestrijding van schimmelinfectie. Is een voobeeld van.....
A
curatieve werking
B
symptoombestrijding
C
preventieve werking
Slide 8 - Quiz
A.
Curatieve werking:
behandeling bedoeld om te genezen.
contrastvloeistof. Is een voorbeeld van......
A
Placebo-effect
B
Stellen van een diagnose
C
symptoombestrijding
Slide 9 - Quiz
B
contra indicatie betekent dat je het medicijn
A
wel mag hebben
B
niet mag hebben
Slide 10 - Quiz
B
Contra indicatie voorbeeld:
een reden (of omstandigheid) om een bepaalde behandeling of geneesmiddel niet toe te passen.
Bijvoorbeeld: Iemand heeft een longontsteking waarvoor een bepaald antibioticum geïndiceerd is. De patiënt is echter allergisch voor dat middel.
Wat betekent cumulatie?
A
opeenhoping van een bepaald medicijn
B
allergische reactie
C
dat je verslaaft bent aan een medicijn
Slide 11 - Quiz
A.
Cumulatie:
Wanneer een middel wordt ingenomen voordat de vorige dosis voldoende is afgebroken, kan er ophoping (cumulatie) plaatsvinden. Denk aan slaapmedicatie, anti-depressiva.
Hoe noem je het als twee medicijnen elkaar beïnvloeden?
A
Gewenning
B
Interactie
C
Allergie
D
Verslaving
Slide 12 - Quiz
B.
Een placebo is een middel wat er wel uitziet als een geneesmiddel, maar geen werkzame stof bevat.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 13 - Quiz
A
Voorbeeld van een symptoombestrijder is ......
A
Antibiotica
B
Hormonen
C
Pijnstiller
D
Maagmiddel
Slide 14 - Quiz
C
Parenteraal
Enteraal
Via het maagdarmkanaal
Buiten het maagdarmkanaal om
Injectie
Tablet
Slide 15 - Drag question
Enteraal:
passeert maag/darm stelsel
Parenteraal:
Buiten maag/darm stelsel om
Medicatie die oraal of rectaal wordt ingenomen noemen we een ....... toediening
A
Enteraal
B
Parenteraal
C
Otoguttae
D
Oculentum
Slide 16 - Quiz
A
Medicijnen die per injectie worden toegediend noemen we ....... toediening.
A
Enteraal
B
Parenteraal
C
sublinguaal
D
oculoguttae
Slide 17 - Quiz
B
Opname van een geneesmiddel noemen we...
A
Excretie
B
Metabolisme
C
Distributie
D
Absorptie
Slide 18 - Quiz
D
Welke medicatie heeft een preventieve werking
A
insuline
B
cytostatica
C
vaccinatie DKTP
D
antibiotica
Slide 19 - Quiz
C
Bij welk medicijn spreek je van een causale werking
A
vitamine D
B
antibiotica
C
DKTP inenting
D
aspirine
Slide 20 - Quiz
B
Covid vaccinatie is een voorbeeld van
A
een causale werking
B
profylactische werking
C
substitutie werking
D
symptoombestrijder
Slide 21 - Quiz
B
De tijd die nodig is om de concentratie met de helft te verminderen noemen we?
A
First pass effect
B
Halfwaarde tijd
C
Resorptiesnelheid
D
Eliminatie
Slide 22 - Quiz
B
Als een cliënt geestelijk en lichamelijk afhankelijk is van een medicijn dan is er sprake van...
A
Gewenning
B
Interactie
C
Allergie
D
Verslaving
Slide 23 - Quiz
D
Welk kenmerk past bij het medicijn ibuprofen?
A
Pijnstiller
B
Koortsverlagend en ontstekingsremmend
C
Pijnstiller en koortsverlagend
D
Pijnstiller, ontstekingsremmer en koortsverlager
Slide 24 - Quiz
D
Wat is een bijwerking van een NSAID?
Slide 25 - Open question
maagklachten
Met welk middel is er een interactie met een NSAID?
A
Opioïd
B
Niet-opioïd
C
Antistolling
D
DMARD's
Slide 26 - Quiz
C
Waar staat de R/ voor op een recept
A
Rationele stofnaam
B
Recipe_Neem
C
Rectaal toedienen
D
Recipe_Schrijf op het etiket
Slide 27 - Quiz
B
Waar staat de S/ voor op het recept
A
Stofnaam
B
Signa_Neem
C
Signaal_Interactie
D
Signa_Schrijf op het etiket
Slide 28 - Quiz
D
1ste uitgifte is voor... dagen
A
90
B
45
C
30
D
15
Slide 29 - Quiz
D
Als er op het recept staat; medische noodzaak
A
Dan lever ik het preventiebeleid af
B
Dan lever ik het gnm af wat is voorgeschreven
C
Dan lever ik het merk geneesmiddel af
D
Dan lever ik het generieke gnm af
Slide 30 - Quiz
B
Moet een arts altijd aangeven op het recept dat het wel of geen medische noodzaak is?