Uitleg toets

Today/ this week
Les 1: Uitleg toets + exam strategy 1
Les 2: werken met exam text 2

Les 3: GRAMMAR 6 (advies ook al grammar diagnostic test maken in je boekje)

Na de vakantie in de les: grammar lesson up (oefenen) & herhaling waar nodig
1 / 26
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Today/ this week
Les 1: Uitleg toets + exam strategy 1
Les 2: werken met exam text 2

Les 3: GRAMMAR 6 (advies ook al grammar diagnostic test maken in je boekje)

Na de vakantie in de les: grammar lesson up (oefenen) & herhaling waar nodig

Slide 1 - Slide

Uitleg toets (90 minuten)
1st of November!! Wednesday after Holiday

Woordenlijst 
Grammar 1 tot 6
1 bekende leestekst 
1 onbekende leestekst

Slide 2 - Slide

Woordenlijst
Altijd staan de woorden in een zin
1. Woord Engels -> Nederlands (10 woorden)

It is difficult to predict the weather more than two weeks in advance. 

Predict  -> voorspellen

Slide 3 - Slide

Woordenlijst
2. 10 Nederlandse woorden, bij de goede zin plaatsen + vertaling 
Rondvraag           Fietsbel              Antwoord

2. My school held a _______________________ and it turns out that a lot of students would like
    to have a party or prom at the end of the schoolyear.

Rondvraag = Survey

Slide 4 - Slide

Woordenlijst
3. Woord Nederlands -> Engels (10 woorden)


2. Keep in mind that the teams will be chosen at willekeurig . You can’t choose yourself. 

Willekeurig -> random

Slide 5 - Slide

Grammar
1 adverb vs adjective 
Kiezen uit 3 opties

Slide 6 - Slide

Grammar
Comparative vs Superlative

Slide 7 - Slide

Grammar
Linking words
Kies uit drie opties

Slide 8 - Slide

Grammar
Plural
Maak van enkelvoudige woorden -> meervoudige woorden
Let op! S klank, onregelmatig vormen, y -> ies, f -> ves

Slide 9 - Slide

Grammar 
Plural -> regels over werkwoorden achter het meervoud
is vs are / was vs were

Slide 10 - Slide

Grammar 
Reported speech
Van direct -> indirect speech

Slide 11 - Slide

Grammar
Present, past en Perfect
Gebruik de correct tense (tijd) in een zin. Let op signaalwoorden (yesterday, right now, tomorrow)

Slide 12 - Slide

Lezen
Eerst lever je Deel A (woordenschat) + B (grammar)

Dit gedeelte mag met een woordenboek. Deze word dan bijgeleverd.

Slide 13 - Slide

Lezen
Tekst uit de reader (Tip hoe leren)

Onbekende tekst

Slide 14 - Slide

Exam strategy 2: woordenboek

Slide 15 - Slide

Waarom is het gebruiken van een woordenboek een examenstrategie?

Slide 16 - Slide

1. We couldn't _____ (voorkomen) the disaster from
happening.
2. A horrible disaster _____ (voorkomen) last night!
3. She has a beautiful _____ (voorkomen)
A
1. appearance, 2. prevent, 3. occured
B
1. prevent, 2. occured, 3. appearance
C
1. occured, 2. prevent, 3. appearance
D
1. appearance, 2. occured, 3. prevent

Slide 17 - Quiz

1. The interview was being ______ (opgenomen).
2. My sister was _____ (opgenomen) to the hospital.
3. All of the data will be _____ (opgenomen) in the
report.
A
. admitted, 2. recorded, 3. taken up
B
1. taken up, 2. recorded, 3. admitted
C
1. recorded, 2. admitted, 3. taken up
D
1. recorded, 2. taken up, 3. admitted

Slide 18 - Quiz

1. Make sure to leave some room on your ____ (blad).
2. My father works for that new ____ (blad).
3. A _____ (blad) of the tree in front of the house
landed right on the saddle of my bike.
A
1. magazine, 2. sheet, 3. leaf
B
1. leaf, 2. sheet, 3. magazine
C
1. leaf, 2. sheet, 3. magazine
D
1. sheet, 2. magazine, 3. leaf

Slide 19 - Quiz

1. My uncle is _____ (bekend) for his magic tricks.
2. Doesn't this song sound _____ (bekend) to you?
3. The murderer _____ (bekend) that he had
commited the crime.
A
1. familiar, 2. well known, 3. admitted
B
1. well known, 2. familiar, 3. admitted
C
1. admitted, 2. familiar, 3. well known
D
1. familiar, 2. admitted, 3. well known

Slide 20 - Quiz

1. This quotation ____ (slaat op) the author's experiences in high school.
2. Your computer automatically ____ (slaat op) files.
3. A big company _____ (slaat op) products in a warehouse.
A
1. refers to, 2. saves, 3. stores
B
1. saves, 2. refers to, 3. stores
C
1. stores, 2. refers to, 3. saves
D
1. stores, 2. saves, 3. refers to

Slide 21 - Quiz

Woordenboeken E-N:
- Bedenk voor jezelf: is dit woord noodzakelijk om op te zoeken
   (tijdsdruk). Zoek woorden uit vragen altijd op, maar zoek
   alleen de woorden uit de tekst op waar een vraag naar
   refereert.
- Probeer het woord eerst te raden op basis van context.
- Let op voorvoegsels (un/im/in) en achtervoegsles (-ly/-ed)
   die een woordsoort of positief/negatief aangeven. 

Slide 22 - Slide

Algemene tips:
- Oefening baart kunst: daarom gebruiken we woordenboeken
   ook nu al bij toetsen.

- Zoek altijd de eenvoudigste vorm (investigating > investigate)
   en eventueel zonder voor/achtervoegsels (bijv. als impossible
   er niet instaat, zoek dan possible)

Slide 23 - Slide

Algemene tips
- Let op woorden die lijken op Nederlandse woorden, bijv.
   eventually = niet eventueel, maar uiteindelijk.

- Let op woorden die een combinatie vormen:
           - Look = kijken
           - Look up = omhoog kijken / opzoeken 

Slide 24 - Slide

Kijk altijd naar alle betekenissen:

Slide 25 - Slide

Today
 - Read examstrategy 2
- Work on examtext 2

- Finish earlier homework (for example, grammar exercises)
- Study for the test (vocabulary/grammar/reading)

Slide 26 - Slide