1.2 Mijn omgeving - verkeer

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Welke woorden horen bij Mijn Omgeving?

Mijn omgeving

1. Het huis
2. De flat
3. Het appartement
4. De boerderij

1. Het huis
2. De flat
3. Het appartement
4. De boerderij

Een klein deel van een stad of dorp.

1. Woonplaats
2. Woonwijk
3. Mijn omgeving
4. Tuin

Wat in de buurt van je huis is

1. Mijn omgeving
2. Druk
3. Rustig
4. Tuin

Het kruispunt 

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Verkeer

Alles wat te maken heeft met wat er op straat gebeurt.

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Het kruispunt

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

De rotonde

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Het stoplicht

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Het zebrapad

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

De straat

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

De stoep

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Het fietspad

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Het verkeersbord

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Het station

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

De bushalte

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Oversteken

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

De richting

Richting aangeven

Welke kant je op gaat

Zeggen welke kant je op gaat

Omgeving

Alles in de beurt van waar je woont

Voorrang

Wie er eerst mag, heeft voorrang

1. Het verkeersbord
2. Het stoplicht
3. Het kruispunt
4. Het zebrapad

1. Het verkeersbord
2. Het stoplicht
3. Het kruispunt
4. Het zebrapad

1. De stoep
2. De straat
3. Het fietspad
4. Het verkeer

1. De stoep
2. De straat
3. Het fietspad
4. Het verkeer

De plaats waar ik woon

1. De bushalte
2. Het station
3. Het kruispunt
4. Het verkeersbord

De plaats waar ik woon

1. De bushalte
2. Het station
3. Het kruispunt
4. Het verkeersbord

Maak een zin met: De stoep

Maak een zin met: Het verkeersbord

Maak een zin met: Het station

Maak een zin met: Het stoplicht

In mijn omgeving is veel verkeer.

Ik woon bij een druk kruispunt met stoplichten.

Het station is vlak bij mijn huis.

Ik kan er heen lopen of ik kan met de bus gaan.

In mijn omgeving is weinig verkeer.

Ik woon in een rustige straat.

De bushalte is vlak bij mijn huis.

Ik kan met de bus of met de fiets naar de stad.

In mijn omgeving is .... .

Ik woon ... .

 ... is vlak bij mijn huis.

Ik kan ... .