Verbe faire/aller/avoir/etre/ futur proche

  • Voca
1 / 51
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

  • Voca

Slide 1 - Slide

La roue
Vervoeg het werkwoord faire.

Slide 2 - Slide

Faire = maken/doen
je fais = ik maak/doe
tu fais = jij maakt/doet
il fait = hij maakt/doet
elle fait = zij maakt/doet
nous faisons = wij maken/doen
vous faites = jullie maken/doen, u maakt/doet
ils/elles font = zij maken/doen

Slide 3 - Slide

Nous ... du sport.
A
faites
B
faisons
C
font
D
fait

Slide 4 - Quiz

L'élève ... ses devoirs.
A
font
B
faisons
C
fais
D
fait

Slide 5 - Quiz

Tu ... du tennis?
A
fais
B
fait
C
faisons
D
faites

Slide 6 - Quiz

Ils ... la cuisine.
A
fais
B
faisons
C
faites
D
font

Slide 7 - Quiz

Vous ... du hockey?

Slide 8 - Open question

Je ... l'exercice.

Slide 9 - Open question

Mes amis ... du foot.

Slide 10 - Open question

Elle ... de la danse.

Slide 11 - Open question

Vertaal: Jullie maken het huiswerk.

Slide 12 - Open question

Vertaal: Zij doen

Slide 13 - Open question

Vertaal: hij maakt

Slide 14 - Open question

Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord faire.

Slide 15 - Open question

Aller + Futur proche
  • Aan het eind van de les ken ik het rijtje van aller.
  • Aan het eind van de les kan ik de futur proche gebruiken en herkennen.

Slide 16 - Slide

Aller = gaan
Het werkwoord aller betekent in het Nederlands gaan

Ik ga, jij gaat, zij gaan etc.

Kijk op de volgende slide de video en doe mee.

Slide 17 - Slide

Apprendre par coeur
Je vais
Tu vas
Il / Elle va
Nous allons
Vous allez
Ils / Elles vont

Slide 18 - Slide

Comment tu ____ au collège?
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 19 - Quiz

Je ____ au Parc Astérix.
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 20 - Quiz

Nous ______ à l'école.
A
vais
B
allez
C
va
D
allons

Slide 21 - Quiz

Le futur proche
Voorbeelden:
Je vais jouer
Tu vas jouer
Il / Elle / On va jouer
Nous allons jouer
Vous allez jouer
Ils / Elles vont jouer

Slide 22 - Slide

Qu'est-ce que tu _________ (gaat doen)?
A
va faire
B
vas faire
C
vais faire
D
allons faire

Slide 23 - Quiz

Nous ____________ (gaan spelen) de la guitare.
A
allez jouer
B
vont jouer
C
va jouer
D
allons jouer

Slide 24 - Quiz

Zet in de juiste volgorde:
allez - les devoirs - faire - Vous

Slide 25 - Open question

Zet in de juiste volgorde:
- va - Elle - à Paris - faire du shopping

Slide 26 - Open question

Elle _____________ (être) sportive.

Slide 27 - Open question

Nous __________ (être) en classe.

Slide 28 - Open question

Tu _____________ (être) néerlandais.

Slide 29 - Open question

Elles ____________ (être) des filles.

Slide 30 - Open question

Tu _____________ (avoir) un vélo.

Slide 31 - Open question

Vous _____________ (avoir) français.

Slide 32 - Open question

J' ______________ (avoir) 13 ans

Slide 33 - Open question

Ils ____________ (avoir) une pause.

Slide 34 - Open question

Rad 1

1. je
2. tu
3. il/elle/on
4. nous
5. vous
6. ils/elles
Rad 2 

1. avoir
2. être
3. avoir
4. être
5. avoir
6. être

Slide 35 - Slide

Hoe maak je een passé composé?
STAPPENSCHEMA

Slide 36 - Slide

STAP 1
Kies of je de passé composé gaat maken met 
être of avoir

Slide 37 - Slide

Je kiest eigenlijk bijna altijd voor avoir.
Je kiest alleen voor être bij de volgende werkwoorden:

Slide 38 - Slide

Vervoegen met être
  • aller                             
  • arriver
  • entrer
  • rentrer
  • rester
  • monter

Slide 39 - Slide

Bijvoorbeeld (être)
Elle (aller) .........               Elle est allée
Nous (entrer) ....              Nous sommes entrés
Pierre (monter)...            Pierre est monté


Slide 40 - Slide

Alle andere werkwoorden krijgen dus een vorm van avoir
Bijvoorbeeld:
Tu (regarder)...                         Tu as regardé
Vous (manger)...                      Vous avez mangé
Jean et Pierre (acheter)       Jean et Pierre ont acheté

Slide 41 - Slide

STAP 2
Maak het voltooid deelwoord 

Slide 42 - Slide

Voltooid deelwoord zelf maken:
  • Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats.
     Bijvoorbeeld: regarder  --> regarder --> regard --> regardé
  • Je werkwoord eindigt op -ir: haal  -ir weg en zet er een i voor in de plaats.
  • Bijvoorbeeld: finir -->  fin--> fini
  • Je werkwoord eindigt op -re: haal -re weg, zet er een u voor in de plaats. Bijvoorbeeld: attendre--> attend--> attendu

Slide 43 - Slide

STAP 3
LET OP!!!!
Deze stap doe je alleen als je bij stap 1 gekozen hebt voor être!

Slide 44 - Slide

Deze stap alleen doen als je voor être gekozen hebt!
Is het onderwerp van je zin (het onderwerp staat vóór de vorm van être):
  • vrouwelijk enkelvoud (elle of een meisjesnaam of vrouwelijk persoon): zet een extra -e achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elle est allée
  • Mannelijk meervoud (ils of nous of vous): zet een extra -s achter het voltooid deelwoord. Bijv. Ils sont entrés
  • Vrouwelijk meervoud (elles of meerdere meisjesnamen of vrouwelijke personen): zet een extra -es achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elles sont montées

Slide 45 - Slide

Elle (regarder, passé composé) un film sur Netflix
A
a regardé
B
est regarder
C
est regardé
D
est regardée

Slide 46 - Quiz

Elles... (parler)
(passé composé)
A
ont parlé
B
sont parlé
C
sont parler
D
ont parlées

Slide 47 - Quiz

Slide 48 - Link

vertaal: jij hebt gehad

Slide 49 - Open question

Vertaal:
Zij is gegaan

Slide 50 - Open question

vertaal:
ik ben geweest

Slide 51 - Open question