Herhaling formuleren klas 1

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik cursus formuleren vorig jaar
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* de lesstof van klas 1 inzake formuleren.

timer
10:00
1 / 26
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 26 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* terugblik cursus formuleren vorig jaar
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* de lesstof van klas 1 inzake formuleren.

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Zinnen begrenzen
. Punt: achter een zin.
? Vraagteken: achter een vragende zin.
, Komma: tussen twee persoonsvormen.
, Komma: voor de verbindingswoorden: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.
 Geen komma voor en en of.

Slide 2 - Slide

 Signaalwoorden

Een tekst zonder signaalwoorden bestaat eigenlijk niet! 
Zelfs het simpelste woordje 'en' is een signaalwoord.

Ik pakte mijn fiets EN fietste naar school. 

Slide 3 - Slide

Verbanden
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's. 

Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband 

Slide 4 - Slide

OPSOMMING

Herken je aan signaalwoorden zoals:

  • ten eerste, ten tweede, ten slotte
  • om te beginnen
  • ook (nog)
  • verder
  • en
  • dubbele punt (:)
  • liggende streepje (-)
  • getallen (1, 2, 3)

Slide 5 - Slide

 TEGENSTELLING

herken je aan signaalwoorden zoals:

  • tegenover
  • maar
  • hoewel
  • echter
  • toch
  • aan de ene kant ... aan de andere kant



Slide 6 - Slide

TOELICHTING

Herken je aan signaalwoorden zoals:

  • bijvoorbeeld
  • zo
  • zoals
  • denk aan
  • neem nou
  • onder andere


Slide 7 - Slide

TIJDSVERLOOP
(CHRONOLOGIE)
  • eerst
  • daarna
  • nadat
  • voordat
  • nu
  • vervolgens 

Slide 8 - Slide

OORZAAK-GEVOLG
Wanneer een gebeurtenis tot een andere leidt.
  • Door
  • daardoor
  • doordat
  • zodat

Slide 9 - Slide

REDEN
De reden waarom je iets vindt of doet.
De signaalwoorden:
  • want
  • omdat
  • daarom
  • vanwege
  • immers
  • namelijk

Slide 10 - Slide

VOORWAARDE
  • Als (...dan)
  • wanneer
  • tenzij

Geeft aan onder welke voorwaarden iets kan of mag gebeuren.

Slide 11 - Slide

SAMENVATTING / CONCLUSIE
  • Samengevat
  • kortom
  • dus
  • al met al
  • daarom

Geeft een conclusie uit eerder gegeven informatie.

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden
Een tekst wordt beter leesbaar, als je woorden niet te vaak herhaalt. Om dit te voorkomen, maak je gebruik van verwijswoorden.

Slide 13 - Slide

Zelfstandig naamwoorden:
een woord voor een mens, dier, plant of ding.

Slide 14 - Slide

Verwijswoorden
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of een het-woord. 

De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v), het-woorden zijn onzijdig (o). 

Dat noem je het woordgeslacht. Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een (online)woordenboek.


Slide 15 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord.

Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)

Dit / dat: verwijzen naar het-woorden (onzijdig) of een hele zin.

Slide 16 - Slide

Pers.vnw en bez.vnw 
vrouwelijk / mannelijk / onzijdig

Vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar

Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.


Mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn

Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.



Onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 17 - Slide

Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met pers.vnw en bez.vnw:
en aanw.vnw:
mannelijk enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 18 - Slide

Lastige verwijswoorden

Slide 19 - Slide

Hen/hun
Hen: lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz)
Hun: meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel (vz)

Slide 20 - Slide

Voorbeeld
Je moet hun vragen of ze ook komen.
Je moet aan hen vragen of ze ook komen.

Slide 21 - Slide

Dat / wat
Wat - als je verwijst naar het woord/de woorden:
  1. dat, datgene
  2. alles, iets, niets, het enige
  3. een overtreffende trap
  4. een hele zin

Slide 22 - Slide

Voorbeeld
  1. Dat wat ik niet vergeten ben, zal ik noteren.
  2. Alles wat hij wist, schreef hij op.
  3. Het mooiste wat ik gelezen heb, zal ik je vertellen.
  4. Hij zei toen iets totaal anders, wat me irriteerde.

Slide 23 - Slide

Daarmee / waarmee / met wie
Daar+vz / waar+vz: verwijzing naar dieren en dingen

Vz+wie: verwijzing naar mensen

Slide 24 - Slide

3 trappen van vergelijking


  • de stellende trap (spannend)
  • de vergrotende trap (spannender)
  • de overtreffende trap (spannendst)

Slide 25 - Slide

Stellende trap - als
Hij is net zo vriendelijk als zijn broer.

Vergrotende trap - dan
Hij is vriendelijker dan zijn ene broer.
Zijn andere broer is vriendelijker dan hij is.



Slide 26 - Slide