Unidad 1 Lección 2 6-11

• Spaans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

¡Bienvenidos!

• En tu mesa (= op je tafel):
• Libro de texto  (tekstboek)
• Cuaderno (schrift)

Hoy (= vandaag)

• Datum voor de toets
•  Lección 2
• Werkwoorden: wij, jullie , zij (mv) vorm
• Ejercicio 1
• Ejercicio 2: ¿De dónde son?

Leerdoelen

• Aan het einde van deze les staat de datum voor de toets in je agenda.
• Aan het einde van de les weet je wat je moet leren voor de toets.
• Aan het einde van de les ken je alle vervoegingen van de werkwoorden llamarse, tener, ser y hablar
• Aan het einde van de les kun je in het Spaans vertellen waar je ouders vandaan komen.

Toets Unidad 1

•  6 december 2024 6e uur
• Wat moet je leren:
• Woordjes NE-SP (gele boek p. 129)
• Mi gramática (gele boek p. 26-27)
• Werkwoorden hablar, llamarse, tener y ser
• Ontkenning
• Vraagwoorden
• Lidwoorden, geslacht en getal 

Lección 2

Objetivo principal:

• Hablo de países, nacionalidades y lenguas
• Waar gaat deze les over denk je?
• Países
• Nacionalidades
• Lenguas

Herhaling voor de vakantie

• Werkwoorden llamarse, hablar, tener y ser

	Llamarse	Hablar	Tener	Ser
yo	me llam o	habl o	ten go	soy
tú	te llam as	habl as	t ie n es	eres
él/ella/ usted	se llam a	habl a	t ie n e	es

Werkwoorden

• Werkwoorden llamarse, hablar, tener y ser 

	llamarse	hablar	tener	ser
Nosotros	nos llam amos	habl amos	ten emos	somos
Vosotros	os llam áis	habl áis	ten éis	sois
ellos/ellas	se llam an	habl an	t ie n en	son

Werkwoorden hele rijtje

	Llamarse	Hablar	Tener	Ser
yo	me llam o	habl o	ten go	soy
tú	te llam as	habl as	t ie n es	eres
él/ella/ usted	se llam a	habl a	t ie n e	es
nosotros	nos llam amos	habl amos	ten emos	somos
vosotros	os llam áis	habl áis	ten éis	sois
ellos/ellas/ ustedes	se llam an	habl an	t ie n en	son

Ejercicio 1

• ¿Qué? Lees de chat en schrijf de nationaliteiten en bijbehorende landen op in je schrift
• ¿Cómo? Individueel
• ¿Tiempo? 5 minutos
•  ¡Nota! Heb je een vraag, steek je vinger op, dan kom ik je helpen.
• ¿Listo? Probeer zelf in het Spaans te zeggen waar je vandaan komt.

Personas

Nacionalidades

Países

¿De dónde son?

• ¿De dónde son tus padres? 
• Aanpassen aan geslacht
• Mi madre es de origen italiano.
• Mi padre es alemán y mi madre es inglesa 
• Praat met je buurman of buurvrouw over waar je ouders vandaan komen.

Wat hebben we vandaag gedaan?

• Hablar
• Llamarse 
• Tener
• Ser
• ¿De dónde sois?  

La próxima vez 

• ¿Qué idiomas hablas?
• Praten over je uiterlijk en lichaamsdelen