Taal: 1e, 2e en 3e persoon

Doel
Ik weet wat 1e, 2e en 3e persoon is en kan zinnen in een andere persoon omzetten.
1 / 22
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Doel
Ik weet wat 1e, 2e en 3e persoon is en kan zinnen in een andere persoon omzetten.

Slide 1 - Slide

Enkelvoud


ik


jij / je / u


hij / zij / het

Meervoud


wij / we


jullie


zij / ze

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Zinnen in de ik-vorm
  • Ik loop naar huis.
  • Ik val naar beneden.
  • Ik bak een taart.

Slide 4 - Slide

Zinnen in de je/jij-vorm
  • Je kijkt zo verdrietig.
  • Ga je nog naar de voetbaltraining?
  • Jij moet nu stoppen.

Slide 5 - Slide

Welke bloem is
het minst
verkocht?
A
anemonen
B
hyacinten
C
chrysanten
D
kerststerren

Slide 6 - Quiz

Zinnen in de hij/zij-vorm
  • De hond loopt door het park.
  • Het cadeau ligt op tafel.
  • Op tijd naar bed, zegt mama.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Enkelvoud


ik 


jij / je / u


hij / zij / het

Meervoud


wij / we


jullie


zij / ze

Slide 9 - Slide

"Ik loop naar huis."

Wat is het werkwoord in de bovenstaande zin?

Slide 10 - Open question

"Wat gaan we doen?"

Wat is het werkwoord in de bovenstaande zin?

Slide 11 - Open question

"Voel jij je ook wel eens eenzaam?"

Wat is het werkwoord in de bovenstaande zin?

Slide 12 - Open question

"Zij lacht om mijn grap."

Wat is het hele werkwoord van "lacht"?

Slide 13 - Open question

"Ik geloof in mezelf."

Wat is het hele werkwoord van "geloof"?

Slide 14 - Open question

"Wij vinden de les interessant."

Wat is het hele werkwoord van "vinden"?

Slide 15 - Open question

Schrijf de ik-vorm (1e persoon) van het werkwoord op.


Hij woont in een flat.
A
wonen
B
woont
C
woon
D
gewoond

Slide 16 - Quiz

Schrijf de ik-vorm (1e persoon) van het werkwoord op.


Wij voetballen de hele middag.
A
voetbal
B
voetbalt
C
voetballen
D
gevoetbald

Slide 17 - Quiz

Schrijf de ik-vorm (1e persoon) van het werkwoord op.


Het huis is te klein voor 10 mensen.
A
is
B
ben
C
zijn
D
word

Slide 18 - Quiz

Schrijf de ik-vorm (1e persoon) van het werkwoord op.

Wat hoor ik daar?
A
hoor
B
hoort
C
horen
D
daar

Slide 19 - Quiz

Blok 6 week 1 les 2

Maak alle opgaven zelfstandig.


Klaar?

Schrijf je voortgang op je doelenblad. Werk aan je persoonlijke leerdoelen.

Slide 20 - Slide

GRENZEN
VT - Het huis ..... aan het bos
A
grenste
B
grensten
C
grensde
D
grensden

Slide 21 - Quiz

Gooi de dobbelsteen!
Wat was het doel?                                                                     Wat was het doel?

Hoe ging het samenwerken?                                               Kon je je concentreren?

Wat is de ik-vorm?                                                                     Noem een werkwoord?

Slide 22 - Slide