Samenvatting grammatica: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, werkwoordsvormen, onderwerp, persoonsvorm, zinsdelen

Samenvatting grammatica: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, werkwoordsvormen, onderwerp, persoonsvorm, zinsdelen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Samenvatting grammatica: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, werkwoordsvormen, onderwerp, persoonsvorm, zinsdelen

Slide 1 - Slide

Lidwoord (lw)
Een lidwoord kan je voor een zelfstandig naamwoord zetten.

de, het en een

Engels
the, a, an
Frans
le, la, un, une
Duits
der, die, das, ein

Slide 2 - Slide

Let op!
Let op! Het is niet altijd een lidwoord.
Het is laat. -> Het ≠ (is niet een) lidwoord.
Je kan er hier geen zelfstandig naamwoord achter zetten!

Engels
It is late.
Frans
Il est tard.
Duits
Es ist spät.

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord (znw)
Voor een znw kan je een lidwoord (de, het en een) zetten.
de fiets
het verhaal

Van een znw kan je een verkleinwoord of meervoud van maken.
het fietsje, de fietsen
het verhaaltje, de verhalen

Slide 4 - Slide

Zelfstandig naamwoord

de fiets
Engels
the bike
Frans
le vélo
Duits
das Fahrrad

Slide 5 - Slide

 Eigennaam
Een eigennaam is een zelfstandig naamwoord dat altijd een hoofdletter heeft.

Parijs
Efteling
Wintermans



Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
De mooie fiets.


Engels
the beautiful bike
Frans
le beau vélo
Duits
das schöne Fahrrad

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord hoeft niet altijd direct voor het zelfstandig naamwoord te staan.
De fiets is mooi.
Engels
The bike is beautiful.
Frans
Le vélo est beau.
Duits
Das Fahrrad ist schön.

Slide 8 - Slide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord vertelt wat iemand doet/ wat er gebeurt. 
loopt
pakt
wassen
zien
Soms heeft een zin meerdere werkwoorden:
Hij wordt vaak op straat herkend.

Slide 9 - Slide

Let op!
Een zelfstandig naamwoord kan lijken op een werkwoord:


zelfstandig naamwoord
werkwoord
de vergadering
vergaderen
de toets / toetsen
toetsen (ik toets)
de kus / kussen
kussen (ik kus)

Slide 10 - Slide

Werkwoordsvormen
Een werkwoord kan verschillende werkwoordsvormen hebben.

persoonsvorm: Hij loopt
infinitief/hele werkwoord: Hij wil lopen
voltooid deelwoord: Hij heeft gelopen

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm (pv)
Vandaag gaan mijn vrienden en ik gezellig naar de bioscoop.

Verander de zin van tijd. = tijdsproef
Vandaag gingen mijn vrienden en ik gezellig naar de bioscoop.

Verander het onderwerp van de zin van getal. =getalproef
Vandaag ga ik gezellig naar de bioscoop.

Slide 12 - Slide

Let op!
 Sommige werkwoorden komen gescheiden voor in een zin. Dit zijn scheidbaar samengestelde werkwoorden.

De jongen let niet op.
Persoonsvorm = let op (hele werkwoord: opletten)

'op' is hier onderdeel van de persoonsvorm!

Slide 13 - Slide

Infinitief (inf)
Het infinitief wordt ook wel het hele werkwoord genoemd.

Let op! Niet alle hele werkwoorden in een zin zijn een infinitief.

Een infinitief wordt altijd gecombineerd met een persoonsvorm. 

Slide 14 - Slide

Infinitief
Wij willen = pv
Wij zouden dat willen weten = inf (2x)
Ik zou dat niet weten = inf

Slide 15 - Slide

Infinitief 
Wij gaan een appeltaart maken.

De persoonsvorm van deze zin = 'gaan'.
'gaan' kan dus geen infinitief zijn.
'maken' blijft wel over, dit is wel een infinitief.
Dus:
'gaan' = persoonsvorm, 'maken' = infinitief.

Slide 16 - Slide

Voltooid deelwoord (vdw)
- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.
- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 
   (voltooid).
- Het voltooid deelwoord is nooit de persoonsvorm. 
- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 
   van hebben, worden of zijn. BijvoorbeeldIk heb gelopen.
- Het voltooid deelwoord begint met ge-, be-, ver-, -her of ont-.

Slide 17 - Slide

Voltooid deelwoord
Ik heb gedanst
Ik ben verrast
Jij was vergeten aan te bellen

Slide 18 - Slide

Dus...

Wij pakken = pv
Wij willen dat pakken = inf
Wij hebben dat gepakt = vd

Slide 19 - Slide

Let op!

Wij vergeten = pv
Wij willen dat vergeten = inf
Wij zijn dat vergeten = vd

Slide 20 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
= alle werkwoorden in een zin

Wij zouden het antwoord op die vraag willen weten.
pv = willen
 wwg = zouden willen weten

Slide 21 - Slide

Let op!
Soms staat er 'te' voor de infinitief. Dit woord hoort dan ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Hij zit te dromen.
pv= zit
wwg= zit te dromen

Slide 22 - Slide

Onderwerp (ow)
Wie/wat + wwg? = onderwerp

De boontjes worden gedopt door de jongen.
Wie/wat worden gedopt? De boontjes
De jongen dopt de boontjes.
Wie/wat dopt? De jongen

Slide 23 - Slide

Zindelen
  • Een zinsdeel is een stukje van de zin met een bepaalde functie: het vertelt wie, wanneer, hoe et cetera. Het kan een of meerdere woorden hebben.
  • Je kan een zinsdeel in zijn geheel voor de persoonsvorm plaatsen.
  • Voor de persoonsvorm kan altijd maar één zinsdeel.


Slide 24 - Slide

Stappenplan zinsdelen
1. Vind de persoonsvorm. (tijd veranderen/getal veranderen)
2. Vind het werkwoordelijk gezegde. (alle ww in de zin)
3. Vind het onderwerp. (wie/wat+wwg?)
4. Kijk welk stukje van de zin je voor de persoonsvorm kan zetten./Wat al voor de persoonsvorm staat.

Slide 25 - Slide

Voorbeeld
Marga gaat vrijdag met haar vrienden naar de bioscoop.

1. pv: gaat
2. wwg: gaat
3. ow: wie/wat+wwg? wie/wat gaat? Marga
4. Voor de persoonsvorm kunnen: vrijdag, met haar vrienden, naar de bioscoop. Allemaal zinsdelen.


Slide 26 - Slide

Voorbeeld
Marga gaat vrijdag met haar vrienden naar de bioscoop.

Vrijdag gaat Marga met haar vrienden naar de bioscoop.
Met haar vrienden gaat Marga vrijdag naar de bioscoop.
Naar de bioscoop gaat Marga vrijdag  met haar vrienden.

Slide 27 - Slide

Let op!
Sommige woorden zijn nooit in hun eentje een zinsdeel, zoals bijvoeglijke naamwoorden (mooie, lieve), omdat ze altijd bij andere woorden horen.

Mijn lieve moeder geeft mij een lekker ijsje.

Slide 28 - Slide