Minor A1: Unidad 7 parte I_lesweek 4_les 3

• Spaans
• HBO
• Studiejaar 1

Buenos días, ¿qué tal?

Programma

Unidad 6

-informatie inwinnen

- de weg wijzen

Unidad 7 - 1 t/m 8 TB

- Een hotelkamer reserveren

- Tener que + infinitief

- Meewerkend voorwerp

El placer de viajar

herhaling 7c TB p. 57 ¿Cómo vas (a)..?

Geef antwoord op de vraag hierboven. Zeg ook op welke dag je gaat. Maak 2 zinnen!

el aeropuerto

de vacaciones

a casa de mis padres (naar mijn ouders 'huis)

a la discoteca

de excursión

a la estación

al centro 

de compras

a la piscina

uitdrukkingen  

ir + de 

ir de vacaciones

ir de excursión

ir de viaje

ir de compras

Het werkwoord ir= gaan

Ir

voy

vas

va

vamos

vais

van

a

ir a = gaan naar : voy a Cali

ir a + infinitivo: nabije toekomst:

         mañana voy a visitar el museo

a + el          al

voy a el museo: voy al museo

• 1. Voy a la playa
• 2. Vamos a Madrid
• 3. ¿Vas a la fiesta?
• 4. Maria va al supermercado
• 5. Mañana voy a trabajar en el jardín
• 6. ¿Quieres ir el viernes a jugar al fútbol?

Het werkwoord ir= gaan

ir

voy

vas

va

vamos

vais

van

de

ir de : in uitdrukkingen: 

ir de compras

ir de vacaciones

ir de excursión,

ir de copas

ir de tapas

• 1.  ¿Quieres ir de compras este fin de semana?
• 2. ¿Vamos de copas esta noche?
• 3.  El sábado voy de excursión a la montaña
• 4.  A los españoles les gusta ir de tapas

a + el          al

voy a el museo: voy al museo

Het werkwoord ir= gaan

ir

voy

vas

va

vamos

vais

van

en

ir en + vervoermiddel:

ir en avión  

ir en coche

ir en bicicleta

• 1. Voy en bicicleta a la escuela.
• 2. Vamos en coche al trabajo.
• 3. ¿Quieres ir en coche o en autobús?

ir a pie

ir a caballo

Het werkwoord ir= gaan

ir

voy

vas

va

vamos

vais

van

a

de

en

ir a = gaan naar : voy a Cali

ir a + infinitivo: nabije toekomst:

         mañana voy a visitar el museo

ir de : in uitdrukkingen: ir de compras

            ir de vacaciones, ir de excursión, ir              de copas, ir de tapas

ir en + vervoermiddel: ir en avión,    

          ir en coche, ir en bicicleta

ir a pie

ir a caballo

a + el          al

voy a el museo: voy al museo

¿Hay o estar? herhaling

hay	er is, er zijn	Het onderwerp is onbepaald.
estar	zijn, zich bevinden	Het onderwerp is bepaald.
hay +	- onbep. lidwoord - geen lidwoord - getallen - onbep. hoeveelheid	¿Hay una farmacia por aquí? Is er een apotheek hier (in de buurt)? ¿Hay visitas guiadas? ¿En la calle hay dos farmacias. Hay muchos bares.
estar +	- bep. lidwoord - eigennamen - bez. vnmw. Het onderwerp is bepaald! Je weet over wie het gaat.	¿Dónde está la estación? Waar is/ligt/bevindt zich het station? Sevilla está en Andalucia. Sevilla ligt/bevindt zich in Andalusië.

zijn (NL) - ser / estar / hay

zijn/zich bevinden: dan 'estar' kiezen, maar eerst goed kijken of onderwerp onbepaald of bepaald is.

géén lidwoord, of onbepaald lidwoord

-En la mesa hay (unos) libros: Op tafel zijn (er) boeken.

-Hay libros en la mesa: Er zijn/liggen boeken op tafel.

Maar: wel lidwoord = bepaald

-Los libros están en la mesa. De boeken liggen/bevinden zich op tafel.

herhaling: iemand de weg wijzen

Welke werkwoorden 

zijn hierbij belangrijk?

Vamos a ver..

subir =

instappen

(i)

"u volgt.."

"je volgt.."

indicar el camino = de weg wijzen

bijvoorbeeld: je moet rechtdoor gaan =

tiene(s) que seguir todo recto

je gaat rechtdoor= sigue(s) todo recto

werkblad indicar el camino

tener= hebben 

tener que + infinitief = MOETEN

naar de weg vragen - Sevilla

Perdone, ¿para ir al museo?

¿Para ir a la estación?

-¿(Sabe usted/sabes) dónde está la estación?

En grupos de 4

Leg elkaar de weg uit vanaf de Plaza de Triunfo (pleintje tussen Catedral en Alcázar)  naar andere plekken die je interessant lijken. Gebruik de werkbladen.

herhaling

Unidad 6

- Herhaling informatie inwinnen nr. 4 p. 55

&

-practicar 'indicar el camino'

Klinkerwisseling  e - i, zie 7.1.2 p.122

Seguir (volgen)             pedir (vragen)        decir (zeggen)

sigo 

sigues

sigue (bijv. u gaat..)

seguimos

seguís

siguen

pido 

pides

pide

pedimos

pedís

piden

digo 

dices

dice

decimos

decís

dicen

zie ook 18 WB unidad 5

repaso se impersonal

https://deleahora.com/actividades/gramatica/el-se-impersonal-en-espanol-tema-esencial

Unidad 6 está lista

¿preguntas? R&S Unidad 6

Unidad 7 Nr. 1 TB p. 63

->kun je excursies doen

-> worden excursies gedaan

se puede(n)

leemos el texto juntos

Unidad 7 Nr. 1 TB p. 63

Nr. 2a TB p. 64

47

-> nakijken

Bestudeer op p. 72: een hotelkamer reserveren + inlichtingen inwinnen

47

5

1

15

3

7

9

11

13

8

6

2

10

4

12

14

48

let op:

a mi madre -> (a ella) le

a mi padre -> (a él) le

a los dos les gusta(n)

maak 4b

TB p. 65

------> check

interesar + molestar + encantar

lekker/leuk /mooi vinden

bevallen

gustar

Con Gusto A1: zie ook 7.1.7 op pagina 125 TB

als je het niet meer precies weet

Me gusta la playa

Ik vind het strand leuk/het strand bevalt me

La playa is het onderwerp en bepaalt in welke vorm het ww staat

Me gustan las fresas

Ik vind aardbeien lekker/Aardbeien bevallen me

Las fresas is het onderwerp dus staat het ww ook in het meervoudsvorm: gustan

De persoon die het leuk vindt staat vóór gustar = meewerkend voorwerp -> ME dus IK

Me gusta la playa

Om de betreffende persoon nadruk te geven of om misverstanden te voorkomen gebruik je naast me,te, le...ook nog a + het beklemtoonde persoonlijk voornaamwoord

Hij is dol op golf en zij op strand

- A él le encanta el golf y a ella la playa

of A + een naam / namen:

Pedro houdt van..

A Pedro le gusta comer.

A Sara y Eva les gusta la playa.

meer werkwoorden als 'gustar'

    encantar (heel erg leuk vinden)

 interesar (interessant vinden)

             molestar (storen, vervelend vinden)

me

te

le

nos

os

les

encanta/encantan

interesa/interesan

molesta/molestan

molesta*

molestan*

werkwoord

onderwerp

meewerkend voorwerp

molestar*

-el mal tiempo -el ruido 

(iets waar je last van hebt, iets dat je hindert)

Los verbos del tipo de gustar

- gustar 

- encantar 

- interesar 

- molestar  

1.  (a mí)

2. (a ti)

3. (a él, ella, usted)

1.  (a nosotros/as)

2. (a vosotros/as)

3. (a ellos, ellas, ustedes)

1. me 

2. te

3. le

1. nos

2. os

3. les

zie schema bij opdracht

5b TB p. 66

Nr. 4b p. 65 TB Información cliente

El cliente busca un hotel para sus padres. 

A ellos ... interesa un hotel cerca del mar porque a los dos ... gusta la playa. Buscan una pensión económica y no ... molesta el ruido. A él ... gusta el deporte, especialmente el golf. A ella ... interesa la naturaleza.

1

a ellos les 

2

a los dos les

3

les 

4

a él le

5

a ella le

A mí también = ik ook

A mí tampoco = ik ook niet

A mí no = ik niet

A mí sí = ik wel

5a. ¿Qué es importante para ti en las vacaciones?

nu jullie.. nr.6 p. 66 TB

haz grupos de 3 personas mínimo

haz las preguntas

tienes que saber presentar las conclusiones como en el ejemplo

¿Te ... hablar español?

1. gusta
2. gustas
3. gustan
4. gustar

Wij vinden dansen leuk

1. Nos gustan bailar
2. Nos gusta bailar
3. Gustamos bailar
4. nos gustar bailar

INTERESAR - geef de juiste vervoeging:

A nosotros _____ __________ el arte moderno

Wat is een passende reactie?
A mí me gusta jugar al fútbol.

1. A mí tampoco.
2. A mí también
3. A mí sí

A mí me gusta la ciudad, ¿y a ti?

1. A mí sí
2. A mí no
3. A mi tampoco

A mí no me gusta ir al campo, ¿y a ti?

No me gustan los hoteles grandes

Me encantan los viajes organizados

1. Yo también
2. A mí también

¿Qué os interesa/molesta/encanta? Maak met elk werkwoord een zin die begint met: "Me ________ "

verbos - Nr. 8 TB p. 66

Bij sommige werkwoorden is alleen de 1e persoon

enkelvoud (de ik-vorm) onregelmatig:

hacer - hago

poner - pongo         salir - salgo

traer -traigo             ver- veo 

dar-doy                       saber- sé

Wat is dan het hele rijtje vervoegingen van deze werkwoorden?

Hoe pak je dit aan?

verbos - Nr. 8 TB p. 66

vamos a la pagina 122 TB

Maak nu 8 TB p. 66

A trabajar en grupos 25 minutos

1.  In TB: nr. 3 p.64 + nr. 7 p. 66 , vertaal de zinnen op werkblad

2. Maak van unidad 7:  oef. 9 + 13 WB, daarna WB: nr. 1,2,7,8

3. Vul het werkblad verder in Nr. 4 p. 55 TB (=unidad 6)

oef 8 wb: zin 1 ,6 en 8 mag je overslaan

3. Vul het werkblad verder in: nr. 4 p. 55 TB (=unidad 6)

TT 5+6 in les dinsdag

 deberes

-antwoorden nr. 7+8 (staan niet achterin WB) ->

les, nos, me, les, le, le, nos, le

-Nr. 8: Let op, zin 1, 6 en 8 mag je overslaan!

zin 2. me 3. nos 4. te 5. os 7. le

-Je mag opdracht 11 WB p. 70 helemaal overslaan

Dussssssssssssssss

Unidad 7: maak 1 t/m 10 en 12 t/m 15 WB af.

dinsdag in les: TT 5+6