Herhaling T3+4 1

Good morning
Grab something to write on. 

Today:
- Herhaling relative clauses
- Herhaling demonstrative pronouns 
- Kahoot*
1 / 29
next
Slide 1: Slide
Middelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Good morning
Grab something to write on. 

Today:
- Herhaling relative clauses
- Herhaling demonstrative pronouns 
- Kahoot*

Slide 1 - Slide

Relative clauses
Ga je meedoen met de uitleg?
Ga dan naar LessonUp.app

Doe je niet mee? Ga zelfstandig aan de slag met een van de werkbladen. Dit gebeurd in stilte.

Slide 2 - Slide

Wat is een relative clause?
= Betrekkelijke bijzin
Oftewel een zin die extra informatie geeft. 

The thief who robbed an old lady was sent to jail. 
De dief die een oude vrouw heeft beroofd is naar de gevangenis gestuurd. 

Slide 3 - Slide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 4 - Slide

RELATIVE CLAUSES
WHO: bij mensen
WHICH: bij dieren en dingen
THAT: bij personen, dieren en dingen (maar niet na een komma!)
WHOM: bij mensen na een voorzetsel
WHOSE: bij bezit (van wie/wiens)

Slide 5 - Slide

Non-defining relative clauses
Non-defining relative clauses: extra informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Begint en eindigt met een komma
  • Je mag GEEN "that" in plaats van "which"gebruiken





The Times, which is published in London, is a daily newspaper.


The Times is a daily newspaper.

Slide 6 - Slide

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!




He is the doctor who helped my grandmother.


This is the airport where I lost my bag.

Slide 7 - Slide

Whom
Als er een voorzetsel voor/achter de relative pronoun staat, veranderd who -> whom

The officer, to whom Lee told his story, was shocked.
The officer, who Lee told his story to, was shocked. 




Slide 8 - Slide

Whose
Whose geeft geeft bezit aan.
Vertaling: wiens/van wie

The girls, whose passion is dancing, went to the club.
De meiden, wiens passie dansen is, gingen naar de club.


Slide 9 - Slide

We had spaghetti .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 10 - Quiz

He is the consultant ...
advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom

Slide 11 - Quiz

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 12 - Quiz

That's the boy with .... I'm playing football
A
who
B
which
C
that
D
whom

Slide 13 - Quiz

The gym, in ... we always practice, is closed.
A
whom
B
which
C
that
D
who

Slide 14 - Quiz

Task
Iedereen krijgt een papiertje. 
Schrijf vervolgens de volgende zin op:
  •  It was the day that…
  • There was a girl/boy who…
  • She met a girl/boy who…
  • They had to defeat a monster that…
  • The outcome was something that…. 

Slide 15 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 16 - Slide

Welke pronouns kennen jullie nog?

Slide 17 - Mind map

Pronouns
Subject pronoun:
You 
He 
She 
It
We
They 
Object pronoun:
Me 
You 
Him
Her
It
Us
Them
Interrogative pronoun:
Who
What
Where
When
Which
How

Slide 18 - Slide

Possessie pronouns
= Bezittelijke voornaamwoorden.

Deze woorden geven bezit aan. 

Slide 19 - Slide

Possesive pronouns
This is my car  --> This car is mine 

He is your brother --> that brother is yours 

That book is from him --> that book is his

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Verschil

Is this your pen?

Is dit jouw pen?


Is this pen yours?

Is deze pen van jou?

'yours' zegt iets over 

Slide 22 - Slide

Is this cup________?
A
your
B
yours

Slide 23 - Quiz

He lives in _______ house
A
her
B
hers

Slide 24 - Quiz

He loves ...(zijn) new mountainbike.

Slide 25 - Open question

When they were driving home, suddenly .......(hun) car broke down

Slide 26 - Open question


He has bought a new bike. Is it really ____(van hem)?

Slide 27 - Open question

We took those pens. Those pens are ... (van ons)

Slide 28 - Open question

End of the lesson
- Any questions?  
- SO Theme 4 = maandag. Leer de woordjes van Theme 4
 EN-NL & NL - EN

Slide 29 - Slide