Y3 der/ein/voorzetsels +3/+4

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

der- en ein-Gruppe
in de 3e en 4e naamval

der - groep

der, die,das = de, het

dies- = deze, die, dit, dat

jed- = iedere, elke

welch- = welke

alle = alle

ein - groep (1)

ein- = een

kein- = geen

mein- = mijn

dein- = jouw

sein- = zijn

ein - groep (2)

ihr- = haar

unser- = ons, onze

euer- = jullie

ihr- = hun

Ihr- = uw

Wat gebeurt hier?

Ich bin beim Arzt (m)

Ich muss zum Arzt (m)

Die habe ich vom Arzt (m)

Ich muss noch zur Post (v)

samenvoegen

• bei + dem = beim
• von + dem = vom
• zu + dem = zum
• zu + der = zur

Voorzetsels 3e naamval

Je leerde dat na deze voorzetsels de woorden uit de der-groep en de ein-groep veranderen

Noem alle voorzetsels met 3e naamval?

Voorzetsels 4e naamval

Er zijn ook voorzetsels die bij mannelijke woorden de woorden uit de der-groep en de ein-groep veranderen

Noem minimaal 4 voorzetsels, waarna de 4e naamval volgt.

Stappenplan -> Gebruik schema

1. Bepaal of het voorzetsels +3 of +4 is
2. Bepaal het geslacht van het zelfst. nw. (m,v,o,mv)
3. Bepaal of het om een woord uit de der- of ein- Gruppe gaat.
4. Vul de juiste uitgang in.

Alles dreht sich nur um dein___ Freund.

Mit welch___ Mitarbeiterin hast du gesprochen?

Stappenplan -> Gebruik schema

1. Bepaal of het voorzetsels +3 of +4 is
2. Bepaal het geslacht van het zelfst. nw. (m,v,o,mv)
3. Bepaal of het om een woord uit de der- of ein- Gruppe gaat.
4. Vul de juiste uitgang in.

Gebruik deze stappen om de volgende zinnen te maken.

Das Buch ist für (welke) Schüler(m)

• 1. voorzetsel "für" = 4e naamval
• 2. zelfstandig nw "Schüler" = m
• 3. der-Gruppe
• 4. welchen

Ich habe dich mit (de) Hund (m) gesehen.

• 1. voorzetsel "mit" = 3e naamval
• 2. zelfstandig nw "Hund" = m
• 3. der-Gruppe
• 4. dem

Er bekam ein Kompliment von (zijn) Lehrerin

• 1. voorzetsel "von" = 3e naamval
• 2. zelfstandig nw "Lehrerin" = v
• 3. ein-Gruppe
• 4. seiner

Ich habe dich mit (de) Hund (m) gesehen.

1. dem
2. der
3. den
4. die

Das Buch ist für (de) Mann.

1. der
2. den
3. das
4. dem

Zu (het) Haus gehört ein großer Garten.

1. dem
2. der
3. den
4. die

Er hat was gegen (haar) Vorschlag (m).

1. ihr
2. ihre
3. ihres
4. ihren

Er bekam ein Kompliment von (zijn) Lehrerin.

1. sein
2. seiner
3. seinem
4. seine

Du musst um (het) Gebaüde (o) laufen.

1. das
2. dem
3. den
4. die

Simon und Leila gehen nach (de) Großeltern ins Haus.

1. dem
2. der
3. den
4. die

Wir haben gegen (jouw) Mannschaft (v) verloren.

1. dein
2. deine
3. deiner
4. deinem