Sterke werkwoorden met e/i(e) Wechsel en A-Umlaut

Sterke werkwoorden met 
e/i(e)-Wechsel 
en met A-Umlaut
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Sterke werkwoorden met 
e/i(e)-Wechsel 
en met A-Umlaut

Slide 1 - Slide

  1. Wanneer is een werkwoord sterk en wanneer zwak?
  1. Sterke werkwoorden veranderen in de vt van klinker:
  2. schwimmen-schwamm
  3. laufen-lief
  4. gehen-ging
  5. De meeste ww die in het Nederlands sterk zijn, zijn dat in het Duits ook (let op er zijn uitzonderingen!) 

  1. Zwakke werkwoorden
    veranderen in de vt niet van klinker:
  2. wohnen-wohnte
  3. machen-machte

Slide 2 - Slide

Sterk of zwak?

bieten
A
sterk
B
zwak

Slide 3 - Quiz

Sterk of zwak?

arbeiten
A
sterk
B
zwak

Slide 4 - Quiz

Sterk of zwak?

nehmen
A
sterk
B
zwak

Slide 5 - Quiz

Sterk of zwak?
geben
A
sterk
B
zwak

Slide 6 - Quiz

Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen in de t.t bij
 du en er/sie/es een ä
fahren
ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie/Sie fahren

laufen
ich laufe
du läufst
er/sie/es läuft
 wir laufen
 ihr lauft
sie/Sie laufen

Slide 7 - Slide

Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen in de t.t. bij du en er/sie/es een i of ie
Lange e wordt-ie
lesen
ich lese
du liest
er/sie/es liest
wir lesen
ihr lest 
sie/Sie lesen


Korte e wordt-i
essen
ich esse
du isst
er/sie/es isst
wir essen
ihr esst
sie/Sie essen

Slide 8 - Slide

  1. Uitzonderingen:
  • lange e wordt korte i

  1. nehmen:  du nimmst- er nimm
  2. geben: du gibst- er gibt 
  3. treten
    : du trittst- er tritt 

Slide 9 - Slide

  1. Gehen (=gaan) en stehen (=staan) krijgen geen e-i Wechsel!

  1. du gehst-er geht
  2. du stehst- er steht

Slide 10 - Slide

goed of fout?
A
er list
B
er liest

Slide 11 - Quiz

Du (sprechen)..................immer so leise.
A
sprichst
B
spricht
C
sprecht
D
sprechst

Slide 12 - Quiz

Der Arzt (geben)..............Meike eine Spritze.
A
gebt
B
gibst
C
gibt

Slide 13 - Quiz

Goed of fout?

er nihmt
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quiz

Wo (treffen)....................ihr euch?
A
treffen
B
trifft
C
trefft

Slide 15 - Quiz